This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Starttaal Vooraf Deel B
Thema 5
Hoofdstuk 1: Woordenschat
Slide 1 - Slide
This item has no instructions
Leerdoel
Aan het einde van de les kun je vergelijkingen herkennen en het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik uitleggen.
Deze les is een herhaling van de leerstof uit leerjaar 1
Slide 2 - Slide
Introduceer het leerdoel aan het begin van de les.
Letterlijk Taalgebruik
Letterlijk taalgebruik is taalgebruik waarbij de woorden precies betekenen wat er staat.
Bijvoorbeeld:
De bus rijdt erg langzaam.
Slide 3 - Slide
Leg het verschil uit tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik.
Figuurlijk Taalgebruik
Figuurlijk taalgebruik is taalgebruik waarbij er iets anders bedoeld wordt dan wat er staat of wordt gezegd.
Bijvoorbeeld:
De bus is zo sloom als een slak.
Slide 4 - Slide
Geef voorbeelden van figuurlijk taalgebruik en vraag de leerlingen om de betekenis te geven.
Wat weet je nog over vergelijkingen?
Slide 5 - Mind map
This item has no instructions
Wat zijn vergelijkingen?
Een vergelijking is een manier om twee dingen met elkaar te vergelijken.
Het wordt vaak aangegeven met 'als' of 'zoals'.
Slide 6 - Slide
Vraag aan de leerlingen om voorbeelden van vergelijkingen te geven.
Oefenen met Vergelijkingen
Geef de leerlingen een aantal zinnen en laat ze aangeven of het wel of geen vergelijking is.
Slide 7 - Slide
Geef de leerlingen een aantal zinnen en laat ze in groepen overleggen en aangeven of het wel of geen vergelijking is.
Hoe herken je een vergelijking binnen een zin?
A
Er wordt geen gebruik gemaakt van het woord 'als'.
B
Er is alleen sprake van een meervoudig onderwerp.
C
Er worden twee zaken met elkaar vergeleken.
D
Er is alleen sprake van een enkelvoudig onderwerp.
Slide 8 - Quiz
This item has no instructions
Welk woord signaleert vaak een vergelijking binnen een zin?
A
Als
B
Maar
C
Of
D
En
Slide 9 - Quiz
This item has no instructions
Wat is een vergelijking binnen een zin?
A
Een zin waarin twee zaken met elkaar worden vergeleken.
B
Een zin waarin een meervoudig onderwerp voorkomt.
C
Een zin waarin geen werkwoord voorkomt.
D
Een zin waarin een enkelvoudig onderwerp voorkomt.
Slide 10 - Quiz
This item has no instructions
Schrijf 3 dingen op die je deze les hebt geleerd.
Slide 11 - Open question
De leerlingen voeren hier drie dingen in die ze in deze les hebben geleerd. Hiermee geven ze aan wat hun eigen leerrendement van deze les is.
Schrijf 2 dingen op waarover je meer wilt weten.
Slide 12 - Open question
De leerlingen voeren hier twee dingen in waarover ze meer zouden willen weten. Hiermee vergroot je niet alleen betrokkenheid, maar geef je hen ook meer eigenaarschap.
Stel 1 vraag over iets dat je nog niet zo goed hebt begrepen.
Slide 13 - Open question
De leerlingen geven hier (in vraagvorm) aan met welk onderdeel van de stof ze nog moeite. Voor de docent biedt dit niet alleen inzicht in de mate waarin de stof de leerlingen begrijpen/beheersen, maar ook een goed startpunt voor een volgende les.