les 8 Unidad 2

vooraf 
Geef op de volgende quizvragen antwoord in korte Spaanse zinnen. 

voorbeeld: 
VRAAG: Cuántos años tienes? 
ANTWOORD: Tengo dieciocho años. 
DUS NIET: 18
1 / 51
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

vooraf 
Geef op de volgende quizvragen antwoord in korte Spaanse zinnen. 

voorbeeld: 
VRAAG: Cuántos años tienes? 
ANTWOORD: Tengo dieciocho años. 
DUS NIET: 18

Slide 1 - Slide

Cómo te llamas?

Slide 2 - Open question

De dónde eres?

Slide 3 - Open question

Cuántos años tienes?

Slide 4 - Open question

Dónde vives?

Slide 5 - Open question

Qué idioma hablas?

Slide 6 - Open question

Cómo estás?

Slide 7 - Open question

Unidad 2
El lugar donde vivo.
De plaats/plek waar ik woon. 

El lugar donde vivo se llama ... 
De plaats/plek waar ik woon heet ... 

Slide 8 - Slide

In dit hoofdstuk leer je ...
begrijpen wat andere mensen over hun woonplaats vertellen
zelf iets over je eigen woonplaats vertellen 

zelfstandige met bijvoeglijke naamwoorden gebruiken
de werkwoorden SER, HAY en ESTAR gebruiken
meer werkwoorden vervoegen

Slide 9 - Slide

Wat heb je nodig?
zelfstandige naamwoorden om plaatsen, gebouwen en andere dingen in je woonplaats te benoemen
palacio, playa (paleis, strand)

bijvoeglijke naamwoorden om plaatsen, gebouwen en andere dingen te beschrijven
bonito, grande (mooi, groot)

Slide 10 - Slide

het land
de stad 
de wijk 
het dorp
het noorden 
het oosten 
het zuiden 
het westen 
het midden/centrum
el país
la ciudad 
el barrio
el pueblo
el norte
el este
el sur
el oeste
el centro

Slide 11 - Slide

een museum
een paleis
een wijk
een haven 
een supermarkt
een restaurant
een bar 
een park
een markt
un museo
un palacio
un barrio
un puerto
un supermercado
un restaurante
un bar 
un parque
un mercado

Slide 12 - Slide

een stad 
een kerk
een plein
een winkel
een kathedraal
een huis
een straat
een station 
een laan
una ciudad
una iglesia
una plaza
una tienda
una catedral
una casa
una calle
una estación
una avenida

Slide 13 - Slide

goed - slecht 
mooi - lelijk
oud - modern
goedkoop - duur
breed - smal

groot - klein 
interessant - saai
makkelijk - moeilijk
bueno - malo
bonito - feo
antiguo - moderno
barato - caro
ancho - estrecho

grande - pequeño
interesante - aburrido 
fácil - difícil

Slide 14 - Slide

enkelvoud en meervoud
el edificio bonito                   = het mooie gebouw
los edificios bonitos            = de mooie gebouwen

la plaza pequeña                    = het kleine plein
las plazas pequeñas             = de kleine pleinen 

Slide 15 - Slide

enkelvoud en meervoud
el hotel pequeño             = het kleine hotel
los hoteles pequeños   = de kleine hotels

la ciudad bonita               = de mooie stad
las ciudades bonitas      = de mooie steden

Slide 16 - Slide

enkelvoud en meervoud
el museo interesante            = het interessante museum
los museos interesantes     = de interessante musea

la catedral impresionante   = de indrukwekkende kathedraal
las catedrales impresionantes    = 
                                                          de indrukwekkende kathedralen

Slide 17 - Slide

het westen
A
el norte
B
el este
C
el sur
D
el oeste

Slide 18 - Quiz

Het ligt/bevindt zich in het zuiden.
A
Está en el norte.
B
Está en el este.
C
Está en el sur.
D
Está en el oeste.

Slide 19 - Quiz

het land
A
el barrio
B
la ciudad
C
el pueblo
D
el país

Slide 20 - Quiz

de straat
A
la iglesia
B
la calle
C
el barrio
D
la plaza

Slide 21 - Quiz

de wijk
A
el bar
B
el barrio
C
el puerto
D
el mercado

Slide 22 - Quiz

het dorp
A
la ciudad
B
el pueblo
C
el edificio
D
la tienda

Slide 23 - Quiz

lelijk
A
bueno
B
malo
C
bonito
D
feo

Slide 24 - Quiz

goedkoop
A
antiguo
B
moderno
C
caro
D
barato

Slide 25 - Quiz

smal
A
grande
B
pequeño
C
ancho
D
estrecho

Slide 26 - Quiz

gemakkelijk
A
aburrido
B
interesante
C
fácil
D
difícil

Slide 27 - Quiz

een modern gebouw
A
una iglesia moderna
B
una plaza moderna
C
un edificio moderno
D
un mercado moderno

Slide 28 - Quiz

een beroemd plein
A
una calle famosa
B
una avenida famosa
C
una plaza famosa
D
una playa famosa

Slide 29 - Quiz

Het hotel is goed.
A
El hotel es bueno.
B
El hotel es buena.
C
Los hoteles son buenos.
D
Los hoteles son buenas.

Slide 30 - Quiz

De hotels zijn goed.
A
El hotel es bueno.
B
El hotel es buena.
C
Los hoteles son buenos.
D
Los hoteles son buenas.

Slide 31 - Quiz

De stranden zijn mooi.
A
La playa es bonito.
B
La playa es bonita.
C
Las playas son bonitos.
D
Las playas son bonitas.

Slide 32 - Quiz

belangrijke werkwoorden
SER:              soy - eres - es -somos - sois - son
voorbeeld: Madrid es la capital de España. 
HAY
voorbeeld: En Madrid hay un aeropuerto. 

ESTAR:         estoy - estás - está - estamos - estáis - están 
voorbeeld: El hotel Ritz está en el centro. 

Slide 33 - Slide

belangrijke werkwoorden
SER:              soy - eres - es -somos - sois - son
voorbeeld: Madrid y Barcelona son ciudades grandes. 
HAY
voorbeeld: En Madrid hay muchos hoteles. 

ESTAR:         estoy - estás - está - estamos - estáis - están 
voorbeeld: Las tiendas están en el centro. 

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Video

Er is een hotel.
A
Es un hotel.
B
Hay un hotel.
C
Está un hotel.
D
Están unos hoteles.

Slide 36 - Quiz

Er zijn veel bars.
A
Son muchos bares.
B
Hay muchos bares.
C
Están muchos bares.
D
Está un bar.

Slide 37 - Quiz

Het ligt in het centrum.
A
Es en el centro.
B
Hay en el centro.
C
Está en el centro.
D
Están en el centro.

Slide 38 - Quiz

werkwoorden vervoegen
In het Spaans zijn er 3 groepen werkwoorden: 
werkwoorden die eindigen op -ar: hablar, trabajar ...
werkwoorden die eindigen op -er: comer, beber ...
werkwoorden die eindigen op -ir: vivir, escribir ...

Om werkwoorden te vervoegen, moet je de persoonlijke voornaamwoorden kennen. 

Slide 39 - Slide

We kennen al 

regelmatige werkwoorden die eindigen op -ar. 

De meest werkwoorden eindigen op -ar.
HABLAR 
habl o
habl as
habl a
habl amos
habl áis
habl an

Slide 40 - Slide

Slide 41 - Video

Maar er zijn ook nog regelmatige werkwoorden die eindigen op -er. 

comer              = eten
beber               =  drinken 
aprender        = leren
comprender  = begrijpen 
vender              = verkopen
COMER 
com o
com es
com e
com emos 
com éis
com en

Slide 42 - Slide

De kleinste groep regelmatige werkwoorden 
eindigt op -ir.

vivir             = leven, wonen
escribir      = schrijven 
abrir            = openen 
discutir      = discussiëren
subir            = instappen 

VIVIR 
viv o 
viv es 
viv e
viv imos 
viv ís 
viv en 

Slide 43 - Slide

lezen
A
hablar
B
escuchar
C
leer
D
escribir

Slide 44 - Quiz

ik lees
A
leo
B
lees
C
lee
D
leemos

Slide 45 - Quiz

begrijpen
A
estudiar
B
aprender
C
comprender
D
esuchar

Slide 46 - Quiz

jij begrijpt
A
comprendo
B
comprendes
C
comprende
D
comprendemos

Slide 47 - Quiz

verkopen
A
vender
B
comprar
C
pagar
D
reservar

Slide 48 - Quiz

wij verkopen
A
vendo
B
vendes
C
vende
D
vendemos

Slide 49 - Quiz

maken & leren
alle opdrachten op itsLearning
alle opdrachten van Unidad 2 in het boek

herhalen & hardop oefenen
lessen in LessonUp; ook de video's
alle oefeningen; ook op Wikiwijs

Slide 50 - Slide

Slide 51 - Link