Taalkunde (ambiguiteit+voorzetselvoorwerp)

1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Weektaak
- Schrijfopdracht #2 (inleveren vrijdag 4 maart, of eerder)
- Deze LessonUp
- Opdrachten blok 4 + 5 maken
- Schrijfopdracht #3 

Slide 2 - Slide

Ambiguïteit

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Ambiguïteit
Ambigue = dubbelzinnig 
(op meerdere manieren op te vatten door bijvoorbeeld):
1) gebruik van homoniem (woord met meerdere betekenissen)
2) woordgroep met meerdere betekenissen
3) redekundig ontleden
4) onduidelijke verwijzing

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Hoort nog steeds bij '3. Ontleden (op verschillende manieren ontleden met verschillende betekenissen)'

Slide 7 - Slide

Waarom is de kop uit de vorige slide dubbelzinnig?

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Op welke manieren kun je deze kop (vorige slide) interpreteren/uitleggen?

Slide 10 - Open question

Leerdoelen

Je kent de term voorzetselvoorwerp;

Je kunt een voorzetselvoorwerp herkennen;

Je kunt het verschil uitleggen tussen een voorzetselvoorwerp en een bijwoordelijke bepaling;

Je kunt een voorzetselvoorwerp zelf toepassen in een eigen tekst.

Slide 11 - Slide

Op welke manier maakt de cartoonist deze strip grappig?

Slide 12 - Slide

voorzetsels
Waar is de appel ten opzichte van de doos?
Met welk woord druk je dit uit?
Is dit letterlijk of figuurlijk bedoeld?

Slide 13 - Slide

Wat is een vzv?
  1. Begint altijd met een voorzetsel;
  2. Wordt aangevuld met een 'voorwerp';
  3. Vaste combinatie tussen het werkwoord en het voorzetsel;
  4. Voorzetsel verliest de normale betekenis: het is figuurlijk bedoeld.

Slide 14 - Slide

Je ziet hieronder werkwoorden waar een vast voorzetsel bij hoort. Sleep het werkwoord naar het vaste voorzetsel.
(vanaf het voorzetsel vormt zich dus een voorzetselvoorwerp)
op
voor
van
in
(iemand) aanspreken
betrekking hebben
commentaar hebben
aandacht hebben
zich inzetten
een zwak hebben
walgen
overtuigd zijn
geïnteresseerd zijn
bedreven zijn

Slide 15 - Drag question

Slide 16 - Video

Verschil bwb en vzv


Hij wacht op zijn vriendin. -- vzv

Hij wacht op de stoep. -- bwb


Bij een bwb:

- geeft het voorzetsel een precieze plaats of tijd aan

- kun je het vaak vervangen door een ander voorzetsel



Slide 17 - Slide

1. Wil jij je ontfermen (over de nieuwe brugklassers)?
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 18 - Quiz

Deze klas heeft altijd erg veel plezier (in het tekenlokaal).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 19 - Quiz

Mijn klasgenoten hebben wel vertrouwen (in hun mentor).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 20 - Quiz

Wij voetbalden vroeger altijd (op straat).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 21 - Quiz

De rode brandweerauto staat (voor ons huis)
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 22 - Quiz

Hij hangt erg (aan zijn moeder).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 23 - Quiz

Ik reken dat wel uit (op de achterkant van het luciferdoosje).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 24 - Quiz

De docent Nederlands heeft geen medelijden (met leerlingen die niet leren).
A
voorzetselvoorwerp
B
bijwoordelijke bepaling

Slide 25 - Quiz

Vul aan: informeren.... , twijfelen...., vertrouwen.....

Slide 26 - Open question

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin?

Ze heeft gisteren een abonnement op haar favoriete tijdschrift afgesloten.

Slide 27 - Open question

Wat is het voorzetselvoorwerp in de zin?

De politie waarschuwde hem voor de laatste keer.

Slide 28 - Open question

De nieuwsgierige man luistert aandachtig naar de radio.
Het verliefde meisje kuste de jongen in het park.
In de winter sneeuwt het.
De duiker sprong niet.
De tweelingzussen zagen elkaar na 10 jaar weer.
Ik erger me mateloos aan rotzooi op straat.
Ik wacht al 10 minuten op mijn zusje.
Lieke is gek op haar zusje.
Els is bang voor spinnen.
Hij wacht voor het huis.

Slide 29 - Drag question

Aan de slag

Maak alle opdrachten van blok 4 en 5 (zie opdrachten grammatica/modulewijzer @ Teams)

Klaar? Aan de slag met de laatste schrijfopdracht (zie volgende dia)

Slide 30 - Slide

Schrijfopdracht 3
Schrijf een persoonlijk ikje

120 woorden
2 voorzetselvoorwerpen
1 ambigue zin
2 samengestelde zinnen (NS + OS)
1 naamwoordelijk gezegde

Slide 31 - Slide