Quiz Lezen 3.3 en 4.3

Herhaling uitleg lezen 3.3 en 4.3 
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Herhaling uitleg lezen 3.3 en 4.3 

Slide 1 - Slide

Een schrijver houdt rekening met beeld en opmaak als hij zijn tekst plaatst op een bladzijde. Welke van de volgende mogelijkheden is geen voorbeeld van beeld en opmaak?
A
de keuze van de plaatjes bij een tekst
B
de verdeling van de tekst in alinea's
C
de keuze van de soort letters
D
de verdeling van de tekst over de bladzijde

Slide 2 - Quiz

Met 'beeld en opmaak' bij een tekst bedoelen we:
A
Het gebruik van plaatjes bij de tekst
B
Gebruik van verschillende letters en kleur
C
inleiding, kern en slot van een tekst
D
De verdeling van de tekst over de bladzijde

Slide 3 - Quiz


Een andere woord voor lay-out is?
 Vraag 13
A
beeld
B
beeld en opmaak
C
opmaak
D
overzicht

Slide 4 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'leespubliek'?
A
De mensen in de zaal bij een lezing
B
Een groep lezers voor wie de tekst is geschreven
C
Bezoekers van een bibliotheek
D
Mensen op een tribune bij een voorleeswedstrijd

Slide 5 - Quiz

Hoe achterhaal je het leespubliek van een tekst?
A
Je kijkt naar de woordkeus.
B
Je kijkt naar de bron.
C
Je kijkt naar het onderwerp.
D
Alle drie de antwoorden zijn goed.

Slide 6 - Quiz

Voor welk leespubliek is het
tijdschrift Girlz! geschreven?
A
kinderen
B
vrouwen
C
pubermeiden
D
jongens

Slide 7 - Quiz

Een schrijver schrijft voor een bepaald publiek. Hoe noem je dat publiek?
A
Leespubliek
B
Schrijverpubliek
C
Boekpubliek
D
Letterpubliek

Slide 8 - Quiz



Voor welk leespubliek is de tekst geschreven?

A
ouders
B
studenten
C
kinderen/jongeren
D
meisjes

Slide 9 - Quiz

Wat is een tekstsoort
A
een bepaalde soort tekst
B
informatie waar de tekst over gaat

Slide 10 - Quiz

Tekstsoorten

Doel van een krantenbericht
A
Informeren
B
Je iets laten doen
C
Mening geven
D
Amuseren

Slide 11 - Quiz

Welke tekstsoort?
A
informatieve tekst
B
activerende/overhalende tekst
C
amuserende tekst
D
betogende tekst

Slide 12 - Quiz

Wat is een onderwerp?
A
Een onderwerp is hetzelfde als een tekstsoort
B
Een onderwerp en inleiding is hetzelfde
C
Een onderwerp is waar de tekst over gaat
D
Een onderwerp is hetzelfde als de titel

Slide 13 - Quiz

Welk doel heeft de schrijver met de onderstaande tekstsoorten?
Uitnodiging feest
A
Informeren
B
Amuseren
C
Overtuigen
D
Activeren

Slide 14 - Quiz

Welke tekstsoort hoort bij een filmrecensie?
A
tekst met een mening
B
informerende tekst
C
amuserende tekst
D
activerende tekst

Slide 15 - Quiz

Tekstsoort?
A
aankondiging
B
nieuwsbericht
C
artikel
D
oproep

Slide 16 - Quiz

in de inleiding van een betoog
A
schrijf je in het kort je mening
B
schrijf je je mening nog niet
C
schrijf je alleen feiten
D
gebruik je belangrijke argumenten

Slide 17 - Quiz

In de kern van een betoog
A
Trek je de conclusie
B
schrijf je kort je mening
C
geef je de argumenten voor je mening
D
gebruik je geen signaalwoorden

Slide 18 - Quiz

In het slot van een betoog
A
schrijf je de argumenten voor je mening
B
gebruik je zoveel mogelijk signaalwoorden voor mening en opsomming
C
Gebruik je voor elk argument een aparte alinea
D
herhaal je je mening over het onderwerp

Slide 19 - Quiz

Wat is een betoog?
A
Nieuwsbericht
B
Stuk uit een leesboek
C
Recept
D
Stuk tekst met een mening

Slide 20 - Quiz

Een betoog is
A
een fictieve tekst
B
een informatieve tekst
C
een overtuigende tekst
D
een activerende tekst

Slide 21 - Quiz

Hoofdgedachte van een tekst
A
Iets dat in je hoofd zit
B
Hoofdzaak
C
Wat de schrijver je wil vertellen
D
concentratie

Slide 22 - Quiz


De hoofdgedachte is ...
A
de belangrijkste zin van een alinea. de belangrijkste zin van een alinea.
B
waar de tekst over gaat.
C
het doel van de tekst.
D
het belangrijkste wat de schrijver over het onderwerp van een tekst zegt.

Slide 23 - Quiz

De hoofdgedachte is altijd...
A
een woord
B
een zin
C
een woord of een zin

Slide 24 - Quiz

Tekstverband: CONCLUSIE
A
kortom
B
alles overziend
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 25 - Quiz

Wat is een signaalwoord bij het tekstverband "opsomming"?
A
en
B
want
C
omdat
D
toch

Slide 26 - Quiz

Wat is een signaalwoord bij het tekstverband "reden"?
A
en
B
want
C
ten eerste
D
toch

Slide 27 - Quiz

Tekstverbanden zijn ....
A
verbanden die verschillende teksten met elkaar kunnen hebben
B
verbanden tussen zinnen, woorden en alinea's

Slide 28 - Quiz

tekstverband conclusie



 Signaalwoorden van een conclusie zijn:

dus, daarom, kortom


Slide 29 - Slide

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 30 - Slide

Tekst
  1. Zoek andere signaalwoorden op in de tekst
  2. Zoek bij deze signaalwoorden het tekstverband
  3. Schrijf het signaalwoord + tekstverband op



Slide 31 - Slide

Tekstverband reden
signaalwoorden:
want, omdat, daarom

Kijk in je boek op blz. 14

Slide 32 - Slide