1. Zin met een punt: Santoz spaart voor een nieuwe hengel.
2. Zin met een komma tussen 2 pv's: Als jij te laat bent, moet je een briefje halen.
3. Zin met komma na een voegwoord: Ik wil liever nu iets eten, omdat ik erge trek heb.
4. Zin met dubbele punt: Mijn verjaardag was geslaagd: al mijn vrienden waren aanwezig.
5. Zin met puntkomma: Stef wil later chirurg worden; zijn vader werkt ook in het ziekenhuis.