Ik weet welke woordsoorten er zijn en kan deze toepassen.
Slide 7 - Slide
Herhaling woordsoorten
Elk woord heeft los in de zin een functie. Elk woord hoort dus bij een ander woordsoort.
Slide 8 - Slide
Werkwoord
Een werkwoord zegt iets over wat iets of iemand doet of wat iets of iemand overkomt.
Je kunt een werkwoord vervoegen, dat betekent dat je er verschillende werkwoordsvormen van kunt maken.
Slide 9 - Slide
Oefenen
1. De artiesten hebben een luid applaus gekregen.
2. Deze liedjes hebben we nu al drie keer gehoord.
3. Lisa geeft geen antwoord, maar denkt: wat een zeurpiet is papa.
timer
1:00
Slide 10 - Slide
Antwoorden
1. De artiesten hebben een luid applaus gekregen.
2. Deze liedjes hebben we nu al drie keer gehoord.
3. Lisa geeft geen antwoord, maar denkt: wat een zeurpiet is papa.
Slide 11 - Slide
Lidwoord
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. Deze horen altijd bij een zelfstandig naamwoord.
Slide 12 - Slide
Oefenen
1. De uitnodiging heb ik gisteren al verstuurd.
2. Voor de opdracht mogen de leerlingen samenwerken.
3. Voor het huis van de buren heeft de buurman een boom gezet.
timer
0:30
Slide 13 - Slide
Antwoorden
1. De uitnodiging heb ik gisteren al verstuurd.
2. Voor de opdracht mogen de leerlingen samenwerken.
3. Voor het huis van de buren heeft de buurman een boom gezet.
Slide 14 - Slide
Zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier plant of ding.
Het heeft meestal een enkelvoud en een meervoud. Ook kan je er een verkleinwoord van maken en een lidwoord voor zetten.
Slide 15 - Slide
Oefenen
1. Deze opdracht is een alternatief voor de andere opdracht.
2. Na de zomer blijft het altijd nog even warm.
3. Jan pakt zijn blauwe rugzak en gaat zitten op zijn plek.
timer
1:00
Slide 16 - Slide
Antwoorden
1. Deze opdracht is een alternatief voor de andere opdracht.
2. Na de zomer blijft het altijd nog even warm.
3. Jan pakt zijn blauwe rugzak en gaat zitten op zijn plek.
Slide 17 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Het bijvoeglijk naamwoord geeft extra informatie over het zelfstandig naamwoord. Het staat ervoor of erachter.
Vaak heeft het een korte en een lange vorm en kun je het groter of kleiner maken.
Slide 18 - Slide
Oefenen
1. Mijn grote zus heeft gisteren een vervelende val gemaakt.
2. Skivakantie is de leukste vakantie die er is.
3. Die film is leuk, omdat er knappe acteurs inspelen.
timer
1:00
Slide 19 - Slide
Antwoorden
1. Mijn grote zus heeft gisteren een vervelende val gemaakt.
2. Skivakantie is de leukste vakantie die er is.
3. Die film is leuk, omdat er knappe acteurs inspelen.
Slide 20 - Slide
Voorzetsel
Geven vaak de plaats, de tijd of de reden/oorzaak aan. Je kunt er een lidwoord met een zelfstandig naamwoord achter zetten en het staat vaak aan het begin van een zinsdeel.
Slide 21 - Slide
Oefenen
1. In Groningen wonen vooral studenten.
2. Ik rende snel over de brug, omdat er een boot aankwam.
3. Door de jaren heen ben ik lang geworden, maar mijn broer ook.
timer
1:00
Slide 22 - Slide
Antwoorden
1. In Groningen wonen vooral studenten.
2. Ik rende snel over de brug, omdat er een boot aankwam.
3. Door de jaren heen ben ik lang geworden, maar mijn broer ook.
Slide 23 - Slide
Zelfstandig aan de slag
- Maak het werkblad in stilte
- Op het werkblad staat de opdracht: lees dus goed
- Vragen? Steek je vinger op
- Klaar? Ga aan de slag in Numo
timer
20:00
Slide 24 - Slide
Numo
Ga in stilte aan de slag met je taak.
timer
20:00
Slide 25 - Slide
Lesdoel
Ik weet weer welke woordsoorten er zijn en kan deze toepassen.