Leesvaardigheid verwijswoorden week 15 les 1

Welkom
Pak alvast je:
  • Schrift & pen
  • Lesboek Kern
  • Chromebook
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welkom
Pak alvast je:
  • Schrift & pen
  • Lesboek Kern
  • Chromebook

Slide 1 - Slide

Lesprogramma
  • 1mhb: even voorstellen...
  • 1mhb: leesboek?
  • Lesdoelen 
  • Even kort in je tafelgroepje:
     de inleiding en het slot van een tekst, onderwerp,   deelonderwerp, tussenkopje & kernzin
  • Uitleg verwijswoorden of zelfstandig aan de slag.







Slide 2 - Slide

Lesdoelen
Aan het einde van les weet je:
  • Wanneer de toets leesvaardigheid is.
  • Wat je moet weten voor de toets leesvaardigheid
  • Weet je wat verwijswoorden zijn en kun je aangeven waarnaar een verwijswoord verwijst.
  • Heb je geoefend met verwijswoorden.

Slide 3 - Slide

Toets leesvaardigheid
Donderdag 21 april


Wat moet je weten?

Slide 4 - Slide

Leesvaardigheid
  • Ik ken de vier manieren om een tekst in te leiden.
  • Ik ken de manieren waarop een schrijver de tekst kan     afronden.
  • Ik kan het onderwerp van zakelijke teksten benoemen.
  • Ik kan het deelonderwerp van een tekst benoemen.

Slide 5 - Slide

Leesvaardigheid
  • Ik ken de functie van een tussenkopje.
  • Ik kan hoofdzaken en bijzaken van zakelijke teksten benoemen en van elkaar onderscheiden.
  • Ik kan aangeven waar verwijswoorden naar verwijzen.

Slide 6 - Slide

Zelfstandig aan de slag (1mha)
In ieder geval: Isis, Louana en Delphine

Hoe?
  • Individueel, in stilte
  • Antwoorden in je schrift. Schrijf netjes en in hele zinnen.
  • Klaar? Ook gecontroleerd?
    Maak de oefening 'Verwijswoorden' (19) (GCR).

Slide 7 - Slide

Bespreek in je tafelgroepje
  • Wat zijn de vier manieren om een tekst in te leiden?
  • Wat zijn de manieren waarop een schrijver de tekst kan afronden?
  • Hoe vind je het onderwerp van een tekst?
  • Waar vind je de deelonderwerpen van een tekst?
  • Wat is het deelonderwerp?
  • Wat is een tussenkopje?
  • Wat is een kernzin? Waar staat de kernzin meestal?

Schrijf deze vragen in je schrift op; schrijf de antwoorden erachter.
timer
10:00

Slide 8 - Slide

Vragen?
Lees Kern, les 37 (blz. 78) nog een keer goed door.

Slide 9 - Slide

Wat is het deelonderwerp?
  • De hele tekst gaat over een bepaald onderwerp.
  • Een deelonderwerp gaat over een specifiek onderdeel van het onderwerp. 
  • Het tussenkopje is vaak het deelonderwerp waar een alinea over gaat.
  • Het deelonderwerp is dus vaak het onderwerp van een alinea.

Slide 10 - Slide

Verwijswoorden
Geen vragen? 

Hoe?
Individueel, in stilte
Antwoorden in je schrift. Schrijf netjes en in hele zinnen.

Slide 11 - Slide

Verwijswoorden
Wat weet je er nog van?
Uitleg / voorbeelden?

Slide 12 - Slide

VERWIJSWOORDEN???
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 13 - Slide

DEZE, DIE, DIT, DAT
Dit zijn verwijswoorden.

dezE en diE gebruik je bij dE-woorden
diT en daT gebruik je bij heT-woorden



Slide 14 - Slide

de-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord de bij staat, 
is een mannelijk of vrouwelijk woord 
of een woord in het meervoud. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden deze en die.



dE eindigt op een E - dezE en diE eindigen ook op een E

Slide 15 - Slide

het-woorden
Een zelfstandig naamwoord waar het lidwoord het bij staat, 
is een onzijdig woord. 

Daar kun je naar verwijzen met de 
aanwijzende voornaamwoorden dit en dat.



heT eindigt op een T - dien daT eindigen ook op een T

Slide 16 - Slide

Verwijswoorden - voorbeeld


de-woorden: verwijs met deze of die



het-woorden: verwijs met dit of dat

de-woorden en het-woorden
Deze deur is op slot, maar die daar is wel open.
(de deur)
Dat paard is wild, maar dit hier is rustig.
(het paard)

Slide 17 - Slide

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de aanvoerder
A
deze aanvoerder
B
dit aanvoerder

Slide 18 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de conclusie
A
deze conclusie
B
dit conclusie

Slide 19 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 20 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 21 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de relatie
A
deze relatie
B
dit relatie

Slide 22 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het tekort
A
deze tekort
B
dit tekort

Slide 23 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de tentoonstelling
A
deze tentoonstelling
B
dit tentoonstelling

Slide 24 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het voorwerp
A
deze voorwerp
B
dit voorwerp

Slide 25 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de fakkel
A
dat fakkel
B
die fakkel

Slide 26 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het glazuur
A
dat glazuur
B
die glazuur

Slide 27 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het hulpmiddel
A
dat hulpmiddel
B
die hulpmiddel

Slide 28 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de planeet
A
dat planeet
B
die planeet

Slide 29 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de rijkdom
A
dat rijkdom
B
die rijkdom

Slide 30 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het schema
A
dat schema
B
die schema

Slide 31 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

de vriendschap
A
dat vriendschap
B
die vriendschap

Slide 32 - Quiz

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het watermerk
A
dat watermerk
B
die watermerk

Slide 33 - Quiz

Geen vragen meer?
Geen vragen? 
Maak dan het oefenblad verwijswoorden in Classroom

Hoe?
Individueel, in stilte
Antwoorden in je schrift. Schrijf netjes en in hele zinnen.

Slide 34 - Slide

  • Maak af: oefening verwijswoorden, les 19 (bijlage).
  • Kijk zelf jouw antwoorden na (antwoorden in de bijlage).

  • Maak voor de 2e les van week 15 de extra oefening leesvaardigheid in de bijlage. 
  • Schrijf de antwoorden in je schrift.

  • Lees (=huiswerk) minimaal een half uur in je leesboek. 

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide

Slide 37 - Slide