Quiz Hfdst.1

WELKOM
3 Kader
Welkom

1 / 48
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

WELKOM
3 Kader
Welkom

Slide 1 - Slide

Quiz


Hoofdstuk 1: De Consument

Slide 2 - Slide

Prioriteiten stellen zijn
A
Kiezen wat jij het meest leuk vindt
B
Keuze maken in wat het belangrijkste is
C
Kiezen wat jij het minst leuk vindt
D
Kiezen wat jij het lekkerste vindt

Slide 3 - Quiz

Waarom moet je prioriteiten stellen?
A
Omdat dat goed is voor een mens
B
Je hebt echt heel veel geld en bezittingen. Je wilt alles laten zien.
C
Je hebt niet genoeg middelen om al je behoeften te vervullen
D
Om meer middelen te krijgen

Slide 4 - Quiz

Wettige betaalmiddelen: bankbiljetten en munten.

Geld dat mensen op hun betaalrekening hebben.

Drie manieren om geld te gebruiken.

Je koopt of verkoopt goederen of diensten met geld.

Je geeft met geld de waarde van producten aan.

Je geeft een deel van je inkomen niet uit om het later te gebruiken.



 Sleep de begrippen naar de juiste plaats.
...................
...................
...................
...................
...................
...................
chartaal geld
giraal geld
geldfuncties
ruilmiddel
rekenmiddel
spaarmiddel

Slide 5 - Drag question


Inflatie
Je geld wordt minder waard
Wat is het gevolg van inflatie?

Prijzen 
stijgen

Je kan minder kopen voor hetzelfde geld

Je koopkracht daalt

Slide 6 - Drag question

Vakantie in het buitenland
Primaire behoeften
Secundaire behoeften
Brood
Water
Playstation 5
Woning
Auto
Kleding

Medicijnen
Computer
Make up

Slide 7 - Drag question

Door welke verschillen worden secundaire behoeften veroorzaakt?
A
Leeftijd, Woonplaats, Ouders, Geslacht
B
Geld, Loterij, Keuzes, Behoeften
C
Budget, Leeftijd, Geslacht, Mensen in je omgeving
D
Rente, Mensen in je omgeving, Salaris, Leeftijd

Slide 8 - Quiz

De mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien noem je
A
Welzijn
B
Welvaart

Slide 9 - Quiz

Wat is zelfvoorziening?
A
Dat je je zelf voorziet
B
Wanneer je zelf in jouw behoeften voorziet door producten te kopen
C
Zelf groenten verbouwen, zelf je huis schilderen, zelf jam maken.
D
Wanneer je in jouw behoeften voorziet door eigen gemaakte producten

Slide 10 - Quiz

Kies per voorbeeld wat de beperking van de consumptie (schaarste) veroorzaakt : middelen of tijd.
Tijd 
Middelen 
Ik kan die scooter niet betalen
Ik ga niet zwemmen, want mijn huiswerk moet eerst af.
Ik wil naar de bioscoop, maar ik moet trainen.
De oplader die ik zoek, is uitverkocht.
Ik ga niet op vakantie, omdat ik mijn huis moet schilderen
Die leuke spijkerbroek is er niet in mijn maat.

Slide 11 - Drag question

In de economie gaat het vaak over welvaart, als Thijs door een verhoging van zijn loon nu vaker uit eten kan, wordt zijn welvaart                         , dit betekent dat je  in meer                         kunt voorzien. Je kunt je welvaart ook vergroten door 
 
Kies uit:
  
behoeften
zelfvoorziening
groter
kleiner
schaarste
goederen

Slide 12 - Drag question

In een reclamespot worden dingen gezegd die niet waar zijn. Er is sprake van
A
Ideële reclame
B
Sluikreclame
C
Informatieve reclame
D
Misleidende reclame

Slide 13 - Quiz

Wat voor soort reclame zie je hier?
A
Sluikreclame
B
Informatieve reclame
C
Merkreclame
D
Ideële reclame

Slide 14 - Quiz

De reclame hiernaast is een vorm van....
A
Informatieve reclame
B
Merkreclame
C
Ideële reclame
D
Sluikreclame

Slide 15 - Quiz

Wat is marketing?
A
Alles wat bedrijven doen om hun product te verkopen.
B
Alles wat producten te koop aanbieden.
C
Het aantal producten dat je verkoopt.
D
Alles wat mensen willen kopen

Slide 16 - Quiz

De marketingmix bestaat uit P's. Uit hoeveel P's bestaat de marketingmix?
A
4
B
5
C
6
D
7

Slide 17 - Quiz

Wat is de marketingmix?
A
Reclame maken
B
Prijs, product, plaats, personeel en promotie
C
Prijs, plaats, product, pakket, promotie en personeel

Slide 18 - Quiz

Wat is geen P uit de marketingmix?
A
Plaatsbeleid
B
Promotiebeleid
C
Prijsbeleid
D
Productiebeleid

Slide 19 - Quiz

Wat is Consumer Power?
A
Macht van de koper
B
Een soort toetje
C
Krachtige brandstof
D
Kracht van verkoper

Slide 20 - Quiz

Wat is een voorbeeld van Consumer Power?
A
Judith besluit om in haar eentje geen ongezond eten te halen.
B
Een groep consumenten koopt geen plofkip meer.
C
Het vergelijken van producten van verschillende merken.

Slide 21 - Quiz

Consumer power is de invloed van de producenten op de productie van goederen.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 22 - Quiz

Wat is een verzameling van wetten en regels die de consument beschermt bij de aankoop van producten ?
A
consumentenwetten
B
consumentenregels
C
consumentenrecht
D
productregels

Slide 23 - Quiz

Waar bestaat het consumentenrecht uit?
A
Wetten en regels
B
Rechten en plichten
C
Rechten en belasting
D
Rechten en regels

Slide 24 - Quiz

In welke situatie geldt het consumentenrecht?

A
Je koopt een ongebruikte spelcomputer van een vriend.
B
Je koopt in een winkel een afgeprijsde jas.
C
Je koopt op een rommelmarkt een fiets.

Slide 25 - Quiz

Wat is geen wettelijke instantie die zich bezig houdt met consumentenrecht?
A
Nederlandse voedsel en waren autoriteit
B
Consumtenbond
C
Autoriteit consument en markt
D
Geschillencommissie

Slide 26 - Quiz

Wat is colportage
A
Verkoop via internet
B
Verkoop aan huis
C
Verkoop in een winkel
D
Verkoop op afstand

Slide 27 - Quiz

Waarom geldt de Colportagewet
hier niet, want deze wet
geldt alleen...:
A
bij aankoop van diensten en niet bij goederen
B
bij aankopen boven de €50
C
bij verkopen op straat en tijdens bus- en bootreizen

Slide 28 - Quiz

Wat is budgetteren?
A
een begroting maken
B
een (financieel) plan maken
C
geld sparen
D
geld uitgeven

Slide 29 - Quiz

Noem de 3 inkomensvormen:

Slide 30 - Open question

Benzine tanken hoort bij de ...
A
huishoudelijke uitgaven.
B
incidentele uitgaven.
C
vaste lasten.
D
wekelijkse uitgaven.

Slide 31 - Quiz

Bart wil over een jaar een fiets van € 1.800 kopen.
Hoeveel moet hij per maand reserveren?

Slide 32 - Open question

Wat is een begroting?
A
Overzicht van alle inkomsten en uitgaven van vorige maand.
B
Alle verwachte inkomsten en uitgaven van aankomende maand.
C
Een betalingsbewijs
D
Overzicht hoeveel inkomen je hebt gekregen in een jaar.

Slide 33 - Quiz

Hoe moet je een getal van WEEK naar MAAND omrekenen?
A
x52 ÷ 12
B
x4
C
x52 ÷ 4
D
÷12 x 52

Slide 34 - Quiz

Begroting
Inkomsten
Uitgaven
Inkomen uit arbeid
Dagelijkse uitgaven
Inkomen uit bezit
Vaste lasten
Inkomen uit overdracht
Incidentele uitgaven

Slide 35 - Drag question

Wat is geen spaarmotief?
A
Voorzorgsmaatregelen
B
Doel
C
Vakantie in het buitenland
D
Rente

Slide 36 - Quiz

Wat is het verschil tussen enkelvoudige en samengestelde rente?
A
Enkelvoudige rente is rente over het totale spaarbedrag, samengestelde rente is rente over het totale spaarbedrag plus reeds verdiende rente.
B
Enkelvoudige rente is rente over het oorspronkelijke bedrag, samengestelde rente is rente over het totale spaarbedrag.
C
Enkelvoudige rente is rente over het oorspronkelijke bedrag, samengestelde rente is rente over het oorspronkelijke bedrag plus reeds verdiende rente.
D
Enkelvoudige rente is rente over het totale spaarbedrag, samengestelde rente is rente over het oorspronkelijke bedrag.

Slide 37 - Quiz

Spaarrekening: € 1.500
1,2% rente
Hoeveel (enkelvoudige) rente ontvang je na 3 jaar?
A
€ 54
B
€ 54,65
C
€ 1.554
D
€ 1.554,65

Slide 38 - Quiz

Samengestelde rente na 2 jaar sparen:
€1000 op de rekening tegen 2% rente
A
€1040,10
B
€1040,20
C
€1040,30
D
€1040,40

Slide 39 - Quiz

€250,- op spaarrekening. 3% samengestelde rente. Hoeveel staat er op de rekening na 2 jaar?
A
265,23
B
265,-
C
15,-
D
7,50

Slide 40 - Quiz

Juist of onjuist?

Samengestelde rente levert meer op dan enkelvoudige rente.
A
juist
B
onjuist

Slide 41 - Quiz

Welke rente hoort bij een internetspaarrekening?
A
vast
B
variabel

Slide 42 - Quiz

Hoe lager het spaarbedrag, hoe ... de rente.
A
hoger
B
lager

Slide 43 - Quiz

Wat is geen reden om te lenen?
A
Lenen om een auto te kopen
B
Lenen om een tekort op te vangen
C
Lenen om een huis te kopen
D
Lenen uit voorzorg

Slide 44 - Quiz

Noem drie verschillende kredietvormen.

Slide 45 - Open question

Wat is van toepassing bij een hypotheek?
A
De rente is lager dan bij een ander soort lening
B
De looptijd is langer, soms wel 30 jaar
C
Je huis dient als onderpand
D
A, B en C zijn goed

Slide 46 - Quiz

Je leent € 1.000 en betaald in dit terug in maandelijkse termijnen van € 25. De looptijd van de lening is 4 jaar.

Bereken de kredietkosten.
A
€1.300
B
€300
C
€1.200
D
€200

Slide 47 - Quiz

Voor de aankoop van een caravan sluiten je ouders een lening af van € 10.000 met een looptijd van 2 jaar.

Bereken de kredietkosten.

Slide 48 - Open question