2.1 PV in de TT en 2.2 PV in de VT

Nederlands
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

Grammatica H2 werkwoordspelling


2.1 Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd
2.2 Persoonsvorm in de verleden tijd

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Je spelt de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de verleden tijd correct.

Slide 3 - Slide

Wat is ook al weer de
persoonsvorm en/of hoe vind je de PV?

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Slide

tegenwoordige tijd
Hans (kleden) ...... zich aan.
A
kleed
B
kleedt

Slide 6 - Quiz

Persoonsvorm tegenwoordige tijd:
(Worden) ... toch eens volwassen!
A
Word
B
Wordt
C
Werd

Slide 7 - Quiz

Hij (downloaden) dat document (t.t.).

A
download
B
downloadt
C
downloadde
D
downloadet

Slide 8 - Quiz

2.2 Persoonsvorm in de verleden tijd

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

geef voorbeeld van
een sterk werkwoord

Slide 11 - Mind map

Sterke en zwakke werkwoorden

Slide 12 - Slide

Zwakke werkwoorden
Wanneer -de(n) of -te(n)? 

Slide 13 - Slide

verleden tijd
Hij (antwoorden) ..... snel.
A
antwoorde
B
antwoordde
C
antwoordte
D
antwoortte

Slide 14 - Quiz

Krabben- verleden tijd enkelvoud
A
krabte
B
krabbte
C
krabde
D
krabtde

Slide 15 - Quiz

Wat is de verleden tijd van het werkwoord verven?
A
ik verfte
B
ik verfde
C
ik vervde
D
ik vervte

Slide 16 - Quiz

Kies de juiste zin in de verleden tijd (verhuizen):
A
Elin verhuiste naar Engeland.
B
Elin verhuisde naar Engeland.
C
Elin verhuizde naar Engeland.
D
Elin verhuistte naar Engeland.

Slide 17 - Quiz

tot de volgende les

Slide 18 - Slide