Les werkwoordspelling: tegenwoordige tijd

Welkom!


Nederlands periode 4
Taalverzorging H2.1
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 13 slides, with text slides.

Items in this lesson

Welkom!


Nederlands periode 4
Taalverzorging H2.1

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
- Planning periode 4 bekijken
-Werkwoordspelling: wat en waarom?
- Korte uitleg 
- Gezamenlijke opdracht
- Individueel aan het werk in NuNederlands 
- Gezamenlijke evaluatie + afsluiten


Slide 2 - Slide

Lesdoel:
- Persoonsvorm in de tegenwoordige tijd juist vervoegen.

Slide 3 - Slide

Werkwoordspelling
Het goed leren schrijven van werkwoorden in zowel de tegenwoordige als de verleden tijd.


Waarom is het belangrijk?


Slide 4 - Slide

Leest dit lekker?
Morgen word ik opgehaaldt door Jan.
Het paard loopd door de stal.
Wat wort er van mij verwachd?
Piet zegd dat de trein niet rijt

Beetje overdreven, maar juiste werkwoordspelling
komt toch netter over (in motivatiebrieven, e-mails, etc.)

Slide 5 - Slide

Tegenwoordige tijd
1. Vind de persoonsvorm:
- Verander de zin in tijd
ik heb gefietst                  ik had gefietst
- Verander de zin in een vraagzin
ik heb gefietst                       heb ik gefietst?
- Verander de zin in aantal
ik heb gefietst                   wij hebben gefietst


Slide 6 - Slide

Gebruik de ik-vorm:

- na 'ik'
ik fiets     ik loop    ik denk     ik vind      ik beantwoord
- als jij/je achter de persoonsvorm staat
val je          help je           zeg je        vind jij      beantwoord je     
Let op: helpt je collega de gasten op het terras?     je = jouw
- bij gebiedende wijs
kom!        geef!        loop!

Slide 7 - Slide

Gebruik de ik-vorm + 't':
- bij alle andere gevallen
jij vindt, zij houdt, hij loopt, Jan helpt, u wordt

Weet je niet zeker of je een 't' schrijft of niet?
Vervang het werkwoord dan door 'lopen':
loop je?             dus ook:            vind je?
loopt Petra?                  dus ook:                    vindt Petra?

Slide 8 - Slide

Bij meervoud:
het hele werkwoord (infinitief)
Wij/jullie/zij        vinden, praten, helpen, rijden, etc.

Slide 9 - Slide

Korte gezamenlijke oefening:
drie minuten

  1. Elke maand (veranderen) ze van haarkleur.
  2. Ik (worden) gek van haar!
  3. Het vliegtuig (landen) in Parijs.
  4. Wanneer (beantwoord) je mijn mailtje?
  5. Joshua en Karin (helpen) haar een handje.

Slide 10 - Slide

Zelf aan het werk!
NuNederlands online leeromgeving

Maak opdracht en 1 en 2 van paragraaf 2.1
Eerder klaar?
Maak dan een extra opdracht.

Slide 11 - Slide

Nog vragen? 

Slide 12 - Slide

Tot volgende week!

Slide 13 - Slide