u1k C7 vz

Welkom
  • Ga rustig zitten volgens
    de plattegrond.   
  • Pak alvast je boek en schrift.



timer
1:00
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Welkom
  • Ga rustig zitten volgens
    de plattegrond.   
  • Pak alvast je boek en schrift.



timer
1:00

Slide 1 - Slide

1. Verder met grammatica woordsoorten.
2. §5 afronden.
3. De uitleg van §7 Voorzetsel.
4. Beginnen aan §7 Voorzetstel.



In deze les gaan we

Slide 2 - Slide

De lesdoelen
  • Je kunt bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
  • Je weet wat een voorzetsel is en hoe je die kunt herkennen.
  • Je hebt Grammatica Woordsoorten afgerond.

Slide 3 - Slide

6.2

Slide 4 - Slide

Een zelfstandig naamwoord
Een zelfstandig naamwoord is een woord voor een mens, dier, plant of ding. Een ding kan van alles zijn. 

vrouw, vader, hond, goudvis, kamerplant, tabaksplant, fiets, pen, voetbal, telefoon, AirPods, school.

Slide 5 - Slide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. (fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 6 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of acher het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Wat
Cursus 5, paragraaf 5, opdracht 1-6.
Hoe
In je boek (bladzijde 206-207) en je schrift.
Hulp
Eerst buurman/buurvrouw vragen, daarna vinger omhoog als je het niet begrijpt.
Tijd
5 minuten.

Uitkomst
Je kunt werkwoorden en zelfstandig naamwoorden herkennen en onderscheiden.
Klaar
Ga verder met de online mixopdrachten van paragraaf 8 (Magister -> leermiddelen).
timer
5:00

Slide 9 - Slide

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats, tijd of reden aan. 

Slide 10 - Slide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Wat
Cursus 5, paragraaf 7, opdracht 1 t/m 4.
Hoe
In je boek (bladzijde 210-211) en je schrift.
Hulp
Eerst buurman/buurvrouw vragen, daarna vinger omhoog als je het niet begrijpt.
Tijd
10 minuten.

Uitkomst
Je kunt voorzetsels en bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
Klaar
Begin alvast aan de mixopdrachten (paragraaf 8)
timer
10:00

Slide 15 - Slide

Einde van deze les!
Je weet nu:
  • Wat bijvoeglijke naamwoorden zijn en waaraan je die kunt herkennen.
  •  Wat voorzetsels zijn.
  • Hoe je voorzetsels kunt herkennen.

Slide 16 - Slide

De lesdoelen
  • Je kunt bijvoeglijke naamwoorden herkennen.
  • Je weet wat een voorzetsel is en hoe je die kunt herkennen.
  • Je hebt Grammatica Woordsoorten afgerond.

Slide 17 - Slide

Wat zijn de voorzetsels in de zin?

Ik ga met de auto naar mijn werk.

A
met
B
auto
C
naar
D
werk

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in de zin?

Deze week rijden de bussen niet.

A
week
B
rijden
C
bussen
D
niet

Slide 19 - Quiz

Aan welke drie kenmerken herken je een zelfstandig naamwoord?

Slide 20 - Open question

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?

Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.

Slide 21 - Open question

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.

Slide 22 - Open question

Wat zijn de voorzetsels in onderstaande zin?

Mijn drie jaar oudere broer gaat iedere vrije zaterdag naar de sportschool in zijn nieuwe auto.

Slide 23 - Open question