Noteer de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd.
1. Jij leert voor de toets.
2. Ik praat veel te veel.
3. Hij herhaalt de stof voor de overhoring nog eens.
4. Mijn docent beantwoordt zijn mail altijd erg snel.
5. Word je daar niet moe van?
Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
1. Mijn vader wandelde ’s middags altijd in het park.
2. Het vlees verbrandde toen mijn moeder zat te bellen.
3. Wij verhuisden vroeger heel vaak.
4. De kleine vogeltjes vlogen het nest uit.
5. Ik haatte gym toen ik in de brugklas zat.