H1,2,7,8,9,10

Quizz H1,2,7,8,9,10
1 / 30
next
Slide 1: Slide
Paraveterinaire vakkenMBOStudiejaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Quizz H1,2,7,8,9,10

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat houdt een therapeutische werking van een diergeneesmiddel in?
A
Dat het een ziek dier beter kan maken
B
Dat het een fysiologische werking kan veranderen
C
Dat het kan bijdragen bij het stellen van een diagnose
D
Dat het ervoor zorgt dat dieren niet ziek worden

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Een diergeneesmiddel met de status URA is
A
Uitsluitend door DA afleveren
B
Uitsluitend door de DA toedienen
C
Geen recept nodig
D
Uitsluitend op recept afleveren

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

UDD mag je ook als paraveterinair toedienen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

De opiumwet staat in het besluit diergeneesmiddelen
A
Niet waar
B
Waar

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Orale toediening van medicijnen is
A
Systemisch
B
Lokaal
C
Parenteraal
D
Topicaal

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Een tablet
A
heeft een omhulsel
B
is langwerpig
C
heeft een coating
D
is rond en plat

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

De keuze van een diergeneesmiddel is afhankelijk van
A
Aandoening, houdbaarheid, beschikbaarheid
B
Aandoening, patiënt, beschikbaarheid

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een indicatie?
A
aandoening waarvoor het medicijn wordt voorgeschreven
B
aandoening of omstandigheid die pleit tegen het voorschrijven van het medicijn
C
een complicatie
D
een overgevoeligheids reactie

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer spreek je van een geringe therapeutisch index?
A
Als de MEC en de MTC voldoende uit elkaar liggen
B
Als een medicijn zijn therapeutische werking behaald
C
Als de MEC en de MTC dicht bij elkaar liggen
D
Als de MEC de MTC overstijgt

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Als een product koel bewaard moet worden bedoelen we
A
Tussen de 2-8 graden
B
Tussen de 8-15 graden

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

De apotheek controleer je 1 x per maand op
A
Houdbaarheid, bewaarcondities
B
Houdbaarheid, temperatuur, voorraad
C
Temperatuur, ventilatie, licht
D
Aanprikdata, temperatuur, voorraad

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Hoe kun je een diergeneesmiddel herkennen?
A
Er moet diergeneesmiddel opstaan
B
Het heeft een kanalisatiestatus
C
Het heeft een REG-NL nummer
D
Alle antwoorden zijn van toepassing

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Bijwerkingen kun je vinden
A
op de verpakking
B
in de bijsluiter
C
in het besluit diergeneesmiddelen

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Mag je losse tabletten uitponden aan de balie?
A
Ja
B
Nee

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Via welke toedieningsroute is de opname snelheid het hoogst?
A
Intra-veneus
B
Intra-musculair
C
Oraal
D
Rectaal

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Bij resistentie is
A
Dat een antibioticum resistent is tegen bacteriën
B
Dat de patiënt resistent is tegen bacteriën
C
Dat een bacterie resistent is tegen een antibioticum
D
Dat de patiënt resistent is tegen een antibioticum

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Een metaboliet kan ook een farmacologische werking hebben
A
Waar
B
Niet waar

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een contra-indicatie?
A
Reden om bepaalde medicatie voor te schrijven
B
Bijwerkingen die kunnen optreden bij bepaalde indicaties
C
Reactie van het lichaam op een bepaald medicijn
D
Reden om bepaalde medicatie niet voor te schrijven

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de cascade regeling voor diergeneesmiddelen
A
Regeling voor het uitgeven van diergeneesmiddelen
B
Regeling voor het kopen van diergeneesmiddelen
C
Regeling voor geneesmiddelen
D
Regeling die de behandel mogelijkheden voor DA vergroot

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Wat is niet van belang bij de keuze van antibiotica
A
Diersoort
B
Locatie
C
Soort bacterie
D
Kanalisatiestatus

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Benoem 3 groepen microbiële middelen
timer
1:00

Slide 22 - Open question

antibiotica
antimycotica
antiprotozoa
Een small spectrum antibiotica is werkzaam tegen meerdere bacteriën
A
Waar
B
Niet waar

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Wat is MRSA?
timer
1:00

Slide 24 - Open question

This item has no instructions

Welke diersoort is extra gevoelig voor antibiotica?
A
Hond
B
Kat
C
Paard

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Antimycotica werkt tegen
A
Virussen
B
MRSA bacteriën
C
Schimmels
D
Protozoën

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Resistentie komt alleen bij antibiotica voor
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Bij de besmettelijke hondenhoest heeft antibiotica geven geen zin want dit is een virus
A
Niet waar
B
Waar

Slide 28 - Quiz

complexe ziekte waarbij de bronchoseptica een ziekteverwekkers is maar ook virussen zoals adeno type 2 en para-influenza
Beschrijf 3 punten waar je op let bij het uitgeven van diergeneesmiddelen
timer
1:00

Slide 29 - Open question

Juistheid medicijn
Juistheid dosering
Houdbaarheid
Anti microbiële middelen zijn
A
Profylactisch
B
Therapeutisch

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions