018 7.10 t/m 7.17

• Economie
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Welkom

4 HAVO ECON.1  ||  2020-2021

Programma

• Vorige les
• Lesdoelen
• Theorie
• Aan de slag
• Evaluatie

Nakijken zelftest H6 + t/m H7.9

Hoe heb je je huiswerk gemaakt?

1. 
2. 
3. 

Bespreken opdracht H7.7

7.7B

H7.7C

Met welke twee factoren dienen wij rekening te houden om de koopkrachtverandering vast te stellen

Als we koopkrachtverandering willen berekenen moeten we met de prijsveranderingen van alle producten rekening houden. 

We gebruiken hiervoor de consumentenprijsindex (CPI) → dit is de maatstaf voor inflatie.

Het houdt bij waar consumenten hun geld aan uitgeven en of de prijzen van producten zijn veranderd.

→ Er wordt gebruik gemaakt van wegingsfactoren (tabel 7.1).

Als er 14,4% van het inkomen uitgegeven wordt aan eten dan is de wegingsfactor 14,4

Stijgen of dalen van de koopkracht

Als ik €500 euro heb en een brood kost €2,50 dan kan ik 200 broden kopen. 

Als ik €500 euro heb en een brood kost €2,50.
Stel mijn inkomen stijgt met 5% en de prijs van broden stijgt met 2%. Hoeveel procent stijgt mijn koopkracht dan?

• Stel mijn inkomen stijgt met 5% en de prijs van broden stijgt met 2%. Hoeveel procent stijgt mijn koopkracht dan?
  
• Indexcijfer inkomen = 100 + 3 = 105
  
• Indexcijfer prijs = 100 + 2 = 102
  

• Inkomen - prijs broden = koopkrachtverandering
  
• Dus 105-102 = 103
  

Conclusie

nominaal inkomen - inflatie = reëel inkomen

De inflatie is 1,5%. De lonen zijn 1% gestegen. Hoeveel procent is het reële inkomen gestegen?

Antwoord

101 - 101,5 = 99,5

99,5 - 100 = 0,5% gedaald.

Inflatie = prijsindexcijfer = 100 + 1,5 = 101,5

Loonstijging is indexcijfer nominaal inkomen = 100 + 1 = 101

Aan de slag

Maken t/m H7,17 

Zachtjes overleggen! / Aan docent vragen

Klaar? Nakijken

Niet af? Huiswerk!

!! LET OP !!

Het antwoordenboekje klopt niet altijd