This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
3.1 Quiz vragen
Slide 1 - Slide
Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan
Slide 2 - Quiz
Wat is een voorbeeld van chartaal geld?
A
creditcard
B
bankpas
C
biljetten
D
pinpas
Slide 3 - Quiz
Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil
B
indirecte ruil
Slide 4 - Quiz
Welke 3 geldfuncties ken je?
Slide 5 - Open question
Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld
Slide 6 - Quiz
Wat is chartaal geld?
A
munten
B
bankbiljetten
C
munten en bankbiljetten
D
giraal geld
Slide 7 - Quiz
Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld
Slide 8 - Quiz
Welke vormen van geld bestaan er?
Slide 9 - Open question
Hoe betaal jij ermee?
Slide 10 - Open question
welke voor- en nadelen hebben deze verschillende betaalvormen?
Slide 11 - Open question
In plaats van mijn zakgeld uit te geven, leg ik het opzij om een nieuwe telefoon te kunnen kopen.
Welke geldfunctie herken je?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
Slide 12 - Quiz
In supermarkt A kost een kilo bananen € 0,50 meer dan in supermarkt B.
Welke geldfunctie herken je?
A
Ruilmiddel
B
Spaarmiddel
C
Rekenmiddel
Slide 13 - Quiz
Welke van de 3 geldfuncties herken je in het onderstaande voorbeeld?
Yara koopt voor € 80 een tweedehands fiets.
A
Rekenmiddel
B
spaarmiddel
C
Ruilmiddel
Slide 14 - Quiz
Peter zet, in ruil voor een warme maaltijd, IKEA-meubels in elkaar voor Wilma. Is dit directe of indirecte ruil?
A
Directe ruil
B
Indirecte ruil
Slide 15 - Quiz
Demi heeft €24,51 creditsaldo. Ze krijgt €9 en betaalt €50. Wat is haar nieuwe saldo?
A
€16,49 creditsaldo
B
€65,51 creditsaldo
C
€65,51 debetsaldo
D
€16,49 debetsaldo
Slide 16 - Quiz
Lotte gebruikt geld om de waarde van haar nieuwe huis uit de drukken. Geld wordt gebruikt als?
A
Betaalmiddel
B
Ruilmiddel
C
Rekenmiddel
D
Spaarmiddel
Slide 17 - Quiz
Wat betekend het als je rood staat?
A
Een positief saldo op je rekening
B
Dan heb je te veel geld op je rekening
C
Een negatief saldo op je rekening
D
Dat betekend dat je in de plus staat
Slide 18 - Quiz
Hoe betalen jullie meestal?
A
Giraal
B
Chartaal
Slide 19 - Quiz
Kiara heeft 33 euro op haar rekening, haar oma geeft haar 10 euro voor haar rapport, en ze koopt schoenen van 41 euro wat is haar saldo?
A
2 euro debet
B
64 euro credit
C
2 euro credit
D
31 debet
Slide 20 - Quiz
Wat zal geen functie van geld zijn?
A
Ruilmiddel
B
Rekenmiddel
C
Spaarmiddel
D
Tekenmiddel
Slide 21 - Quiz
Wat is rente?
A
Een vergoeding omdat je geld van de bank leent
B
Een extra lening
C
Meer geld dat je ter beschikking hebt
D
Een bedrag dat je moet aflossen
Slide 22 - Quiz
Welke rente is hoger?
A
de spaarrente
B
de kredietrente
Slide 23 - Quiz
Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de totale kosten?
A
€2000
B
€2200
C
€2300
D
€2400
Slide 24 - Quiz
Je leent €1.000 met een looptijd van twee jaar en betaalt in maandtermijnen van €100,-. Wat zijn de kredietkosten?
A
€1000
B
€1200
C
€1300
D
€1400
Slide 25 - Quiz
Op mijn spaarrekening staat 6 x mijn loon. Dit voor het geval ik plots werkloos word.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg
Slide 26 - Quiz
Ik zet € 5.000 op een spaardeposito.
Gedurende 5 jaar kan ik niet zonder boete, mijn geld gebruiken.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg
Slide 27 - Quiz
Elke maand leg ik € 100 opzij om een nieuwe MacBook te kunnen kopen.
A
sparen voor de rente
B
sparen voor een bepaald doel
C
sparen uit voorzorg
Slide 28 - Quiz
Als ik dringend geld nodig heb, kan ik het geld van mijn spaardeposito niet opnemen.
A
Juist
B
Fout
Slide 29 - Quiz
Als je contactloos betaalt, wat gebeurt er dan met jouw chartale en girale geld?
A
chartaal: blijft gelijk
giraal: neemt toe
B
chartaal: neemt toe
giraal: neemt toe
C
chartaal: neemt af
giraal: neemt toe
D
chartaal: blijft gelijk
giraal: neemt af
Slide 30 - Quiz
We hebben verschillende woorden voor een positief saldo. Welke hoort er niet bij?
A
een creditsaldo
B
een debetsaldo
C
in de plus staan
D
een tegoed hebben
Slide 31 - Quiz
Wanneer is er sprake van 'rente op rente'?
A
variabele rente
B
vaste rente
C
enkelvoudige rente
D
samengestelde rente
Slide 32 - Quiz
John heeft € 2500,- op een deposito-rekening staan Hij ontvangt 3 jaar lang 1,5% rente. Bereken met behulp van enkelvoudige rente hoeveel rente hij na 3 jaar heeft ontvangen.
A
€ 112,50
B
€ 114,20
C
€ 150,-
D
€ 2614,20
Slide 33 - Quiz
Wat is het spaarbedrag na 1 jaar met enkelvoudige rente?
Spaarrekening: €2.500
Rente: 4%
A
€60,00
B
€80,00
C
€100,00
D
€120,00
Slide 34 - Quiz
Wat is het spaarbedrag na 1 jaar met enkelvoudige rente?
Spaarrekening: €1.000
Rente: 2%
A
€20
B
€30
C
€50
D
€60
Slide 35 - Quiz
Welke bewering is juist
A
Bij een spaardeposito heb ik een variabele rente
B
Bij een internetspaarrekening mag ik tussentijds geen geld opnemen
C
Bij een internetspaarrekening heb ik een vaste rente
D
Bij een deposito heb vaak een iets hogere rente.
Slide 36 - Quiz
Welke bewering is onjuist?
A
Als ik geld uit de muur haal, stijgt mijn hoeveelheid chartaal geld.
B
Als ik geld uit de muur haal daalt mijn hoeveelheid giraal geld.
C
Als ik een aankoop doe met een briefje van € 10 daalt de totale chartale geldhoeveelheid.
D
Giraal betalen is veiliger voor de winkelier.
Slide 37 - Quiz
Als ik een brood koop bij de bakker, is dat...
A
Directe ruil, omdat ik gelijk een brood krijg.
B
Indirecte ruil, omdat ik van geld gebruik maak.
C
Indirecte ruil, omdat de BTW via de winkelier naar de belastingdienst gaat.
D
Directe ruil, omdat ik van geld gebruik maak.
Slide 38 - Quiz
I. Door inflatie stijgt de koopkracht van het spaargeld. II. Voor het kopen van een auto kun je een hypothecaire lening afsluiten. De auto is daarbij het onderpand.
A
beide beweringen zijn juist
B
beide beweringen zijn onjuist
C
bewering 1 is juist en 2 onjuist
D
bewering 1 is onjuist en bewering 2 juist
Slide 39 - Quiz
Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen. Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Vul het juiste woord in: bij een hypotheek is de rente ........ dan bij een consumptief krediet
A
hoger
B
lager
Slide 41 - Quiz
I. Door inflatie stijgt de koopkracht van het spaargeld. II. Voor het kopen van een auto kun je een hypothecaire lening afsluiten. De auto is daarbij het onderpand.
A
beide beweringen zijn juist
B
beide beweringen zijn onjuist
C
bewering 1 is juist en 2 onjuist
D
bewering 1 is onjuist en bewering 2 juist
Slide 42 - Quiz
Mark wil graag een nieuwe telefoon kopen. Zijn vader heeft deze maand geld tekort vanwege de aanbetaling van de vakantie.
Bij welke vorm van consumptief krediet kun je rood staan?
A
Persoonlijke lening
B
Doorlopend krediet
C
Rekening-courantkrediet
D
Koop op afbetaling
Slide 44 - Quiz
Wat is GEEN leenmotief?
A
Lenen voor een huis
B
Lenen voor een plotselinge dure reparatie aan de auto
C
Lenen voor een nieuwe caravan
D
Lenen vanwege de lage rente
Slide 45 - Quiz
Welke van de beweringen over een hypotheek is NIET juist?
A
Wanneer je de aflossing/rente van je
je hypothecaire lening niet op tijd betaalt
kan de bank het onderpand laten verkopen.
B
Bij een hypothecaire lening kan bijvoorbeeld een hele dure auto als onderpand worden gegeven.
C
De hoogte van het rentepercentage van een hypothecaire lening is lager dan die van
andere leningen/kredieten.
l
D
De looptijd van een hypotheek is lang,
vaak wel 30 jaar
Slide 46 - Quiz
Voor een consumptief krediet heb je bij de banken keuze uit verschillende kredietvormen. Welke van de onderstaande kredietvormen is geen kredietvorm voor een consumptief krediet?
A
Persoonlijke lening
B
Hypotheek
C
Salariskrediet
D
Doorlopend krediet
Slide 47 - Quiz
Welke zin is helemaal juist?
A
Je bent pas eigenaar van een woning als je je hele hypotheek hebt betaald.
B
Bij een spaardeposito heb je een vaste rente
C
Betalen met een creditcard kan alleen als je rijk bent
D
Bij het kopen van vreemd geld bij een bank krijg je van de bank
provisie