Le passé composé m4 les 6 met avoir

Bonjour & bienvenue
1 / 41
next
Slide 1: Slide
FransBasisschoolGroep 8

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Bonjour & bienvenue

Slide 1 - Slide

Programme
We leren zeggen dat iets in het verleden is gebeurd.


Slide 2 - Slide

Dit ken je al!

Slide 3 - Slide

timer
1:30
avoir
être
ont
es
avons
ai
sommes
avez
suis
a
as
sont
êtes
est

Slide 4 - Drag question

Het verleden
De voltooid tegenwoordige tijd bestaat, net als de Nederlandse voltooide tijd uit twee delen

  • het bestaat uit een hulpwerkwoord en een voltooid deelwoord
bv: Ik heb gelopen.
       Wij zijn vertrokken.

Slide 5 - Slide

Passé composé - hulpww. 
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt (ik ben gegaan), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord être.  
  • Wanneer je in het Nederlands het hulpwerkwoord hebben gebruikt (ik heb gekeken), gebruik je in het Frans het hulpwerkwoord avoir.  

Slide 6 - Slide

Passé composé - hulpww.
Voor de passé composé gebruik je deze hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd (le présent). Het is dus belangrijk deze goed uit je hoofd te kennen! 

Zie de volgende dia...

Slide 7 - Slide

avoir = hebben
j'ai
tu as 
il, elle, on a
nous avons
vous avez
ils, elles ont 
être = zijn
je suis
tu es
il, elle, on est
nous sommes
vous êtes
ils, elles sont 

Slide 8 - Slide

Passé composé - participe passé 
In het Frans heb je werkwoorden die eindigen op:
1. -er (zoals regarder = kijken)
2. –ir (zoals sortir = uitgaan)
3. –re (zoals vendre = verkopen)

Slide 9 - Slide

Participe passé - ER
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –er: haal -er eraf en voeg é toe . 

bv : manger  --> j'ai mangé
 
       téléphoner --> tu as téléphoné

      parler --> nous avons parlé


Slide 10 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van

gagner
A
gagner
B
gagnez
C
gagné
D
gagnee

Slide 11 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

jouer
A
joué
B
jouer
C
jouee
D
jouez

Slide 12 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

danser
A
dansez
B
danse
C
danser
D
dansé

Slide 13 - Quiz

Participe passé  - IR
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –ir: haal -ir eraf en voeg je -i toe 

bv: dormir --> j'ai dormi

mentir (liegen) --> vous avez menti




Slide 14 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van

sortir
A
sortir
B
sorté
C
sorti
D
sorte

Slide 15 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

partir
A
partir
B
parte
C
part
D
parti

Slide 16 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

choisir
A
choisir
B
choisi
C
chois
D
choise

Slide 17 - Quiz

Participe passé - RE
Bij regelmatige ww. is het maken van het voltooid deelwoord heel makkelijk. 
  • Regelmatige werkwoorden op –re: haal -re eraf en voeg je -u toe 

bv: vendre --> j'ai vendu

attendre  --> vous avez attendu




Slide 18 - Slide

Wat is het voltooid deelwoord van

perdre
A
perdré
B
perdri
C
perd
D
perdu

Slide 19 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

entendre
A
entendu
B
entendi
C
entende
D
entendé

Slide 20 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van

répondre
A
répond
B
répondi
C
répondu
D
crépondé

Slide 21 - Quiz

Oefenen
Nu de hele vorm!

AVOIR + participe  passé
Hulpwerkwoord + voltooid deelwoord


Slide 22 - Slide

Wat is de passé composé van

manger (ik heb gegeten)

A
j'ai manger
B
je suis manger
C
j'ai mangé
D
je suis mangé

Slide 23 - Quiz

Wat is de passé composé van

choisir ( wij hebben gekozen)

A
nous sommes choisi
B
nous sommes choisit
C
nous avons choisit
D
nous avons choisi

Slide 24 - Quiz

Wat is de passé composé van

rouler (zij heeft gereden)

A
elle a roulé
B
elle est roulé
C
elle a rouler
D
elle est rouler

Slide 25 - Quiz

Passé composé - la négation
Je n’ai pas regardé un film. Ik heb geen film gekeken.
Elle n’a pas dormi. Zij heeft niet geslapen.

  • In een ontkennende zin staat ne voor de persoonsvorm en pas er direct achter. 

Slide 26 - Slide

Wat heb je altijd nodig voor het maken van een verleden tijd?

Slide 27 - Open question

On a habité
A
présent
B
passé

Slide 28 - Quiz

Ma mère demande
A
présent
B
passé

Slide 29 - Quiz

nous habitons
A
présent
B
passé

Slide 30 - Quiz

elle a regardé
A
présent
B
passé

Slide 31 - Quiz

nous avons écouté
A
présent
B
passé

Slide 32 - Quiz

Uit hoeveel delen bestaat de passé composé?
A
1
B
2

Slide 33 - Quiz

Ils (envoyer, passé composé)
A
ont envoyé
B
sont envoyé
C
envoyais
D
envoyait

Slide 34 - Quiz

Jullie hebben Parijs bezocht.
A
Vous avez visité Paris.
B
Vous allez visiter Paris.
C
Vous visitez Paris.
D
Vous avez visiter Paris.

Slide 35 - Quiz

tu (parler, passé composé)
A
tu as parlé
B
tu est parlé
C
tu parles
D
tu parle

Slide 36 - Quiz

vous (manger, passé composé)
A
vous mangez
B
vous avez mangé
C
vous êtes mangé
D
vous mangons

Slide 37 - Quiz

Zet in de goede vorm:
On (Verleden tijd, passer) __________
A
a passer
B
as passé
C
ont passer
D
a passé

Slide 38 - Quiz

Welk werkwoord gebruik je het meest bij de verleden tijd?
A
être
B
avoir

Slide 39 - Quiz

Passé Composé
Kies de juiste vorm:
Grandir: Je
A
J'ai grandi
B
Je suis grandi
C
Je grandis
D
Je grandissent

Slide 40 - Quiz

Passé composé 
Des questions?
Vragen? 

Cahier p.29-32


Slide 41 - Slide