This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Module 2 en 3
oefenvragen
Slide 1 - Slide
Welke kleur heeft consumentensurplus?
A
Groen
B
Blauw
C
Rood
D
Geel
Slide 2 - Quiz
Door de gevolgen van het coronavirus daalt het inkomen van veel mensen. Ze hebben niet veel geld meer over voor een nieuwe auto. Hierdoor:
A
Vindt er een verschuiving plaats naar rechts op de vraaglijn
B
Vindt er een verschuiving plaats naar links op de vraaglijn
C
Vindt er een verschuiving plaats naar rechts van de hele vraaglijn
D
Vindt er een verschuiving plaats naar links van de hele vraaglijn
Slide 3 - Quiz
Qa = 1,5P – 7 Qv = -P + 18 Bereken de evenwichtsprijs en -hoeveelheid
A
P = 10
q = 18
B
P = 10
q = 8
C
P = 12,50
q = 11,75
Slide 4 - Quiz
Wat kan een reden zijn voor deze verschuiving van de vraaglijn?
A
Afname van het aantal consumenten
B
Verslechtering kwaliteit concurrerende producten
C
Toename besteedbaar inkomen
D
Toename productiviteit
Slide 5 - Quiz
Tot de constante kosten van een bakkerij rekenen we...
A
de huur van het bedrijfspand
B
de loonkosten
C
de grondstoffen
D
de brandstofkosten van de bestelwagen
Slide 6 - Quiz
Hoe bereken je de TO?
A
p x q
B
omzet x afzet
C
TO = TK
Slide 7 - Quiz
12. MO = GO = P geldt alleen bij een ...
A
volkomen concurrentie
B
monopolistische concurrentie
C
monopolie
D
oligopolie
Slide 8 - Quiz
Twee beweringen over break-even. I. Break-evenafzet: TO = TK II. Break-evenafzet: GO = GTK Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 9 - Quiz
Maximale winst
A
MO = MK
B
TO = TK
C
MO = 0
Slide 10 - Quiz
Welke grafiek laat de max winst zien van een markt van volkomen concurrentie op lange termijn ?
A
B
C
D
Slide 11 - Quiz
Twee beweringen over externe effecten. I. Autorijden heeft slechts negatieve externe effecten. II. Toename van het autoverkeer leidt tot een toename van maatschappelijke kosten. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 12 - Quiz
Twee beweringen over belastingen op auto's/brandstof. I. Accijns en milieuheffing op autobrandstof internaliseert de milieukosten deels. II. Accijns op . Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 13 - Quiz
Twee beweringen over prijselasticiteit van de vraag. I. Naar mate er meer en betere substitutiegoederen zijn is de prijselasticiteit van de vraag kleiner. II. De prijselasticiteit van de vraag is op korte termijn groter dan op langere termijn. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 14 - Quiz
Een uitbreiding van Schiphol kan zowel positieve als negatieve externe effecten hebben. Twee uitspraken: I. Een positief extern effect is dat Schiphol meer omzet zal maken. II. Een negatief extern effect is dat omwonenden meer last van lawaai zullen hebben. Welke uitspraak/uitspraken is/zijn juist?
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Alleen uitspraak I is juist
C
Alleen uitspraak II is juist
D
Beide uitspraken zijn onjuist
Slide 15 - Quiz
Een prijsverhoging van fietsen met 3% leidt tot een vergroting van de omzet van fietsen met 1%. De vraag naar fietsen is klaarblijkelijk...
A
inelastisch
B
elastisch
Slide 16 - Quiz
Twee beweringen over prijselasticiteit en omzet. I. Bij prijsinelastische goederen zal een prijsdaling leiden tot een omzetstijging. II. Bij prijselastische goederen zal een prijsstijging leiden tot een omzetdaling. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 17 - Quiz
Een kenmerk van Volkomen concurrentie is:
A
Veel aanbieders, weinig vragers
B
Heterogeen product
C
Vrije toe- en uittreding
Slide 18 - Quiz
Bij een gelijk marktaandeel van aanbieders bepaal je het aantal aanbieders door
A
De evenwichtshoeveelheid (Q) te delen door q bij mo=mk
B
De q bij m 0=mk maal de evenwichtshoeveelheid
Slide 19 - Quiz
De formule van de prijs elasticiteit van de vraag is
A
Ev = % verandering van de prijs/
% verandering van de hoeveelheid
B
Ev = % verandering van de hoeveelheid/
% verandering van de prijs
C
Ev = % verandering van de hoeveelheid van goed B/
% verandering van de prijs van goed A
Slide 20 - Quiz
Als de elasticiteit van de vraag -0,7 is dan is er sprake van...
A
een elastische vraag
B
een inelastische vraag
Slide 21 - Quiz
Wat is het doel van inkomenselasticiteit?
A
Onderzoeken hoeveel mensen verdienen
B
onderzoeken v.h. effect inkomenswijzigingen op vraag producten
C
Onderzoeken v.h. effect prijswijzigingen op vraag producten.
D
Onderzoeken in hoeverre inkomen rekbaar is.
Slide 22 - Quiz
De inkomenselasticiteit is -0,5. Wat welke type goed is hier sprake?
A
Noodzakelijk goed
B
Luxegoed
C
Inferieur goed
Slide 23 - Quiz
De waarde van de inkomenselasticiteit van de vraag naar inferieure goederen is..
timer
0:20
A
..kleiner dan 0
B
..gelijk aan 0
C
..groter dan 0, maar kleiner dan 1
D
..groter dan 1
Slide 24 - Quiz
Een andere naam voor Volkomen concurrentie is:
A
Volledige mededinging
B
Onvolkomen concurrentie
C
Monopolie
Slide 25 - Quiz
Wat wordt er bedoeld met heterogene goederen?
A
Goederen die gelijk zijn in de ogen van de consument
B
Goederen die verschillen in de ogen van de consument
C
Goederen die elkaar aanvullen
Slide 26 - Quiz
Noem een overeenkomst tussen een volkomen concurrentie en een monopolistische concurrentie:
A
Veel aanbieders en vrije toe- en uitreding
B
Weinig vragers en vrije- toe en uitreding
C
Veel aanbieders en beperkte toe- en uittreding
Slide 27 - Quiz
Wat is er 'monopolistisch' aan de marktvorm monopolistische concurrentie?
A
Er is maar één aanbieder
B
De consument heeft maar keuze uit één product
C
De ondernemer is monopolist voor zijn eigen niche product
Slide 28 - Quiz
Welke ondernemingen kunnen voorbeelden zijn van een oligopolie?
A
supermarkt en autofabrikant
B
supermarkt en H&M
C
computerfabrikant en H&M
Slide 29 - Quiz
Waarom is het moeilijk om als aanbieder een oligopolie te betreden?
A
veel diploma's nodig
B
Veel kennis en kapitaal nodig
C
het is helemaal niet moeilijk om toe te treden tot een oligopolie
Slide 30 - Quiz
Bij welke q is de winst maximaal?
A
bij de q waar MO = 0
B
bij de q waar MO = MK
C
bij de q waar TO = TK
Slide 31 - Quiz
Bij welke P is de winst maximaal?
A
de P op de GO lijn waar MO=MK
B
de P op de MO lijn waar MO=MK
C
de P op de GTK lijn waar MO=MK
Slide 32 - Quiz
Dit is een voorbeeld van ?
A
prijsdiscriminatie
B
prijsdifferentiatie
C
productdifferentiatie
Slide 33 - Quiz
Welke marktvorm kan dit zijn?
A
monopolie
B
monopolistische concurrentie
C
volkomen concurrentie
Slide 34 - Quiz
Dit is een voorbeeld van ?
50 euro en 27 euro
A
prijsdiscriminatie
B
prijsdifferentiatie
C
productdifferentiatie
Slide 35 - Quiz
Dit is een voorbeeld van ?
A
prijsdiscriminatie
B
prijsdifferentiatie
C
productdifferentiatie
Slide 36 - Quiz
De minimumprijs ligt ... (1) de evenwichtsprijs. Bij een minimumprijs ontstaat een ...(2)
A
1 onder
2 aanbodoverschot
B
1 onder
2 vraagoverschot
C
1 boven
2 aanbodoverschot
D
1 boven
2 vraagoverschot
Slide 37 - Quiz
Bij een minimumprijs …
A
stijgt het consumentensurplus
B
daalt het consumentensurplus
Slide 38 - Quiz
Bij een krappe arbeidsmarkt
A
is de vraag naar arbeid relatief groot tov het aanbod
B
is het aanbod van arbeid relatief groot tov de vraag
Slide 39 - Quiz
Bij een krappe arbeidsmarkt
A
dalen de lonen
B
stijgen de lonen
Slide 40 - Quiz
Werkloosheid die het gevolg is van een daling van de vraag naar goederen en diensten door vermindering van koopkracht