This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slide.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Module 2 en 3
oefenvragen
Slide 1 - Slide
Welke kleur heeft consumentensurplus?
A
Groen
B
Blauw
C
Rood
D
Geel
Slide 2 - Quiz
Door de gevolgen van het coronavirus daalt het inkomen van veel mensen. Ze hebben niet veel geld meer over voor een nieuwe auto. Hierdoor:
A
Vindt er een verschuiving plaats naar rechts op de vraaglijn
B
Vindt er een verschuiving plaats naar links op de vraaglijn
C
Vindt er een verschuiving plaats naar rechts van de hele vraaglijn
D
Vindt er een verschuiving plaats naar links van de hele vraaglijn
Slide 3 - Quiz
Qa = 1,5P – 7 Qv = -P + 18 Bereken de evenwichtsprijs en -hoeveelheid
A
P = 10
q = 18
B
P = 10
q = 8
C
P = 12,50
q = 11,75
Slide 4 - Quiz
Wat kan een reden zijn voor deze verschuiving van de vraaglijn?
A
Afname van het aantal consumenten
B
Verslechtering kwaliteit concurrerende producten
C
Toename besteedbaar inkomen
D
Toename productiviteit
Slide 5 - Quiz
Twee beweringen over break-even. I. Break-evenafzet: TO = TK II. Break-evenafzet: GO = GTK Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout
Slide 6 - Quiz
Tot de constante kosten van een bakkerij rekenen we...
A
de huur van het bedrijfspand
B
de loonkosten
C
de grondstoffen
D
de brandstofkosten van de bestelwagen
Slide 7 - Quiz
Hoe bereken je de TO?
A
p x q
B
omzet x afzet
C
TO = TK
Slide 8 - Quiz
Twee beweringen over externe effecten. I. Autorijden heeft slechts negatieve externe effecten. II. Toename van het autoverkeer leidt tot een toename van maatschappelijke kosten. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 9 - Quiz
Twee beweringen over belastingen op auto's/brandstof. I. Accijns en milieuheffing op autobrandstof internaliseert de milieukosten deels. II. Motorrijtuigenbelasting en belasting op de aanschaf van auto's beperkt het gebruik van auto's. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 10 - Quiz
Twee beweringen over prijselasticiteit van de vraag. I. Naar mate er meer en betere substitutiegoederen zijn is de prijselasticiteit van de vraag kleiner. II. De prijselasticiteit van de vraag is op korte termijn groter dan op langere termijn. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 11 - Quiz
Een uitbreiding van Schiphol kan zowel positieve als negatieve externe effecten hebben. Twee uitspraken: I. Een positief extern effect is dat Schiphol meer omzet zal maken. II. Een negatief extern effect is dat omwonenden meer last van lawaai zullen hebben. Welke uitspraak/uitspraken is/zijn juist?
A
Beide uitspraken zijn juist
B
Alleen uitspraak I is juist
C
Alleen uitspraak II is juist
D
Beide uitspraken zijn onjuist
Slide 12 - Quiz
Een prijsverhoging van fietsen met 3% leidt tot een vergroting van de omzet van fietsen met 1%. De vraag naar fietsen is klaarblijkelijk...
A
inelastisch
B
elastisch
Slide 13 - Quiz
Twee beweringen over prijselasticiteit en omzet. I. Bij prijsinelastische goederen zal een prijsdaling leiden tot een omzetstijging. II. Bij prijselastische goederen zal een prijsstijging leiden tot een omzetdaling. Welke bewering(en) is/zijn goed?
A
beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
beide zijn fout
Slide 14 - Quiz
Een kenmerk van Volkomen concurrentie is:
A
Veel aanbieders, weinig vragers
B
Heterogeen product
C
Vrije toe- en uittreding
Slide 15 - Quiz
Een andere naam voor Volkomen concurrentie is:
A
Volledige mededinging
B
Onvolkomen concurrentie
C
Monopolie
Slide 16 - Quiz
Wat wordt er bedoeld met heterogene goederen?
A
Goederen die gelijk zijn in de ogen van de consument
B
Goederen die verschillen in de ogen van de consument
C
Goederen die elkaar aanvullen
Slide 17 - Quiz
Noem een overeenkomst tussen een volkomen concurrentie en een monopolistische concurrentie:
A
Veel aanbieders en vrije toe- en uitreding
B
Weinig vragers en vrije- toe en uitreding
C
Veel aanbieders en beperkte toe- en uittreding
Slide 18 - Quiz
Wat is er 'monopolistisch' aan de marktvorm monopolistische concurrentie?
A
Er is maar één aanbieder
B
De consument heeft maar keuze uit één product
C
De ondernemer is monopolist voor zijn eigen product en klantenkring
Slide 19 - Quiz
Welke ondernemingen kunnen voorbeelden zijn van een oligopolie?
A
supermarkt en autofabrikant
B
supermarkt en H&M
C
computerfabrikant en H&M
Slide 20 - Quiz
Waarom is het moeilijk om als aanbieder een oligopolie te betreden?
A
veel diploma's nodig
B
Veel kennis en kapitaal nodig
C
het is helemaal niet moeilijk om toe te treden tot een oligopolie