1. Ik weet wat
meningen, argumenten, feitelijke en niet-feitelijke uitspraken zijn.
2. Ik kan meningen, argumenten, feitelijke en niet-feitelijke uitspraken herkennen.
3. Ik kan uitleggen waarom een uitspraak een mening, een argument, een feitelijke of niet-feitelijke uitspraak is
4. Ik kan beoordelen welke argumenten het sterkst zijn en uitleggen waarom)