3 havo spelling interpunctie 1.5 en 2.5 pvtt/vt

3 havo - 12 april
Even herhalen 1.5 'interpunctie'
huiswerk nakijken (1.5)

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

3 havo - 12 april
Even herhalen 1.5 'interpunctie'
huiswerk nakijken (1.5)

Slide 1 - Slide

OPDRACHT 4
a Aan het einde van een mededelende zin en in afkortingen na ieder afgekort woord als je die woorden volledige uitspreekt.
b Eigen antwoord.
c Yolo spreek je uit als een woord en bij tv spreek je de letters uit, in plaats van de afgekorte woorden.
d M.b.v. spreek je uit als met behulp van. Omdat je dus elk afgekort woord volledig uitspreekt, schrijf je wel puntjes.
e Die punt hoort bij de afkorting en is geen zinseindepunt.
f Omdat Joop! een merk is dat eindigt met een
uitroepteken. Je gebruikt dan niet ook nog eens een punt.
g Eigen antwoord

Slide 2 - Slide

OPDRACHT 6
a In zin 1 wil de spreker dat Anton goed oplet. In zin 2 wil de spreker dat de aangesproken persoon goed op Anton let.

b Zonder komma’s is een zin minder makkelijk leesbaar,
omdat het onduidelijk kan zijn welke werkwoorden bij
elkaar horen.

Slide 3 - Slide

OPDRACHT 7
a Als je een woord ironisch gebruikt.
b Iets wat voor waar wordt aangenomen, maar niet waar
is, wordt genoemd.

Slide 4 - Slide

c Citaat 1: in een mededelende zin die eindigt met zoiets als zei ze, schrijf je eerst een komma en daarna aanhalingsteken sluiten, daarna een komma, dan een spatie en daarna volgt een kleine letter.
Citaat 2: in een zin die eindigt met een vraagteken of uitroepteken, valt dat teken binnen de aanhalingstekens, daarna een spatie en weer een kleine letter.
Citaat 3: als de zin onderbroken wordt, schrijf je na het eerste deel komma, aanhalingsteken sluiten, spatie, kleine letter, voor bijvoorbeeld antwoordde ze, komma, spatie, aanhalingsteken openen, de rest van de zin, beginnend met een kleine letter, punt/uitroepteken/ vraagteken en ten slotte aanhalingsteken sluiten.
Citaat 4: als twee zinnen door zoiets als zei hij onderbroken wordt, eindig je de eerste zin met komma, aanhalingsteken sluiten, spatie, kleine letter met zoiets als zei hij, punt, aanhalingsteken openen, hoofdletter voor de tweede zin punt/uitroepteken/vraagteken, aanhalingsteken sluiten.
Citaat 5: als je begint met Ze zei schrijf je daarna een dubbele punt, spatie, aanhalingsteken openen, hoofdletter, na de zin een punt/uitroepteken/vraagteken en aanhalingsteken sluiten. 

Slide 5 - Slide

2.5 persoonsvorm vt en tt
De eerste vraag die je stelt als je een werkwoord moet spellen?
Is het een persoonsvorm?

Slide 6 - Slide

Hoe herken je de persoonsvorm?

Slide 7 - Slide

Waarom?

Deze vraag is heel belangrijk. Kijk maar:


Hier is vorige week een ongeluk gebeur... Het is een gevaarlijk kruispunt. Best kans dat er nog een ongeluk gebeur.. 

Slide 8 - Slide

Hoe herken je de pv?

De pv past zich aan het onderwerp aan:


Ik neem een Big Mac.

Neem jij een Big Mac?

Hij neemT een Big Mac.

Wij nemEN een Big Mac.

Slide 9 - Slide

Hoe herken je de pv?

De pv verandert van tijd:             

                              

Ik neem een Big Mac.                                 Ik smul ervan.

Ik nam een Big Mac.                                    Ik smulde ervan.


Sterk werkwoord, want                              Zwak werkwoord, want

het verandert van klank.                            het verandert niet van
                                                                          klank.

Slide 10 - Slide

Hoe spel je de persoonsvorm?

In de volgende twee overzichtjes zie je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd en de persoonsvorm van een zwak werkwoord in de verleden tijd moet spellen.

Slide 11 - Slide


Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

de(n) of te(n)?

Om te weten of je bij een zwak werkwoord in de verleden tijd nu de(n) of te(n) moet schrijven, gebruik je 't ex-kofschip.


  1. hele werkwoord -en  = stam branden / surfen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: brand / surf
  3. nee: de(n): de(n)
  4. ja: te(n): te(n)
  5. ik-vorm van werkwoord + uitgang : brandde(n) / surfte(n)

Slide 14 - Slide

de(n) of te(n)?

Pas wel op bij bijzondere werkwoorden als: verhuizen


  1. hele werkwoord -en  = stam verhuizen
  2. laatste letter van de stam in 't ex-kofschip?: nee
  3. dus de(n)
  4. ik-vorm van werkwoord + uitgang : verhuiSde(n)

Slide 15 - Slide

Sterke werkwoorden

Je schrijft wat je hoort: sloeg, riep, brak, dacht, reed 

(en je gebruikt de 'gewone' spelregels als de langermaakregel).



Slide 16 - Slide

Voorbeelden:

Slide 17 - Slide

Vul de goede werkwoordsvormen in:
1. (houden) ... je broer van detectives of (herkennen) ... hij zich niet in politieagenten?
2. Ik (vinden) ... het plezierig als u de agenda een week voor de vergadering (versturen) ...
3. Mijn wang (bloeden) ... altijd als ik mij (snijden) ... tijdens het scheren.
4. Je (geloven) ... toch niet dat iedereen zo'n spellingsboek (bestellen) ...?

Slide 18 - Slide

Antwoorden
1. Houdt je broer van detectives of herkent hij zich niet in politieagenten?
2. Ik vind het plezierig als u de agenda een week voor de vergadering verstuurt. 
3. Mijn wang bloedt altijd als ik mij snijd tijdens het scheren.
4. Je gelooft toch niet dat iedereen zo'n moeilijk boek bestelt?

Slide 19 - Slide

Vul de goede werkwoordsvormen in, in de verleden tijd:
1. De politie (verrichten) ... wekenlang onderzoek naar de inbraken.
2. Toen ik mijn toets Frans (maken) ... (duimen) ... Janita voor mij.
3. We (durven) ... niet te kijken toen de geheime politie op de deur (bonken) ...
4. Terwijl ik (tobben) ... over mijn cijfers, (krassen) ... Sandra haar naam in het tafelblad. 

Slide 20 - Slide

Antwoorden
1. De politie verrichtte wekenlang onderzoek naar de inbraken.
2. Toen ik mijn toets Frans maakte, duimde Janita voor mij.
3. We durfden niet te kijken toen de geheime politie op de deur bonkte.
4. Terwijl ik tobde over mijn cijfers, kraste Sandra haar naam in het tafelblad. 

Slide 21 - Slide

spelling 2.5 'meervouds-n bij verwijzingen

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Van alle(n) studenten hebben vele(n) een voldoende gehaald voor hun toets.
A
alle, velen
B
allen, vele
C
alle, vele
D
allen, velen

Slide 24 - Quiz

Van die struiken wil ik er wel enkele(n) in mijn tuin.
A
enkelen
B
enkele

Slide 25 - Quiz

Die broers maken altijd ruzie en meestal hebben ze beide(n) schuld
A
beide
B
beiden

Slide 26 - Quiz

Die broers hebben altijd ruzie en meestal hebben beide(n) schuld.
A
beide
B
beiden

Slide 27 - Quiz

In onze kast staan de oudste(n) dropjes voor de nieuwste(n)
A
oudste, nieuwste
B
oudsten, nieuwste
C
oudste, nieuwsten
D
oudsten, nieuwsten

Slide 28 - Quiz

Koop een Lavamat-wasmachine: van de beste(n) de goedkoopste(n)
A
beste, goedkoopste
B
besten, goedkoopste
C
beste, goedkoopsten
D
besten, goedkoopsten

Slide 29 - Quiz

Bejaarde(n) mensen hebben minder slaap nodige dan jeugdige(n).
A
bejaarde, jeugdige
B
bejaarden, jeugdige
C
bejaarde, jeugdigen
D
bejaarden, jeugdigen

Slide 30 - Quiz

Sommige(n) van de leerlingen gaan in de herfstvakantie op reis.
A
Sommige
B
Sommigen

Slide 31 - Quiz

Op de receptie genoten de aanwezige(n) van een heerlijke versnapering.
A
aanwezige
B
aanwezigen

Slide 32 - Quiz

Slide 33 - Slide

Aan de slag!
2.5 Maak opdracht 4, 6, 7, 8 

Slide 34 - Slide