Lidwoorden Klas 1

Heute
Grammatik:
-Regelmatige werkwoorden
-Hoofdletters
-Lidwoorden: der / die / das
1 / 39
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Heute
Grammatik:
-Regelmatige werkwoorden
-Hoofdletters
-Lidwoorden: der / die / das

Slide 1 - Slide

Lernziele
- Je kunt regelmatige werkwoorden met een stam op -d en -t vervoegen
- Je weet wanneer je in het Duits een hoofdletter moet schrijven en kunt dit toepassen
- Je herkent mannelijke, vrouwelijke en onzijdige zelfstandige naamwoorden en kunt het juiste lidwoord toepassen
- Je kent de getallen 1-100 in het Duits

Slide 2 - Slide

Hoe bepaal je de stam van een werkwoord?
A
-en van het hele werkwoord
B
je gebruikt de ik-vorm

Slide 3 - Quiz

Wat is de stam van "wohnen"?
A
wohne
B
wohnt
C
wohnen
D
wohn

Slide 4 - Quiz

Wat is de stam van "lernen"?
A
lernt
B
lern
C
lernen

Slide 5 - Quiz

Wat is de stam van "kochen"?
A
kochen
B
koch

Slide 6 - Quiz

0

Slide 7 - Video

ich ... (arbeiten)
A
arbeiten
B
arbeite
C
arbeitet

Slide 8 - Quiz

Wo ..... (wohnen) du?
A
wohnen
B
wohnst
C
wohne

Slide 9 - Quiz

Er ... (arbeiten) gut.
A
arbeitet
B
arbeiten

Slide 10 - Quiz

Wir .... (reden) nicht.
A
rede
B
redet
C
reden

Slide 11 - Quiz

Hoofdletters
Wanneer krijg je in het Duits een hoofdletter?
1. Aan het begin van de zin
2. Eigennamen van personen of steden (Lukas, Berlin)
3. Zelfstandige naamwoorden

Slide 12 - Slide

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
Een woord zonder betekenis
B
Een woord zonder meervoud
C
Een woord waar een lidwoord (het,het,een) voor kan
D
Een naam

Slide 13 - Quiz

Hoofdletters
Schrijf de volgende zinnen over met de hoofdletters op de juiste plaats

Slide 14 - Slide

der mann isst brot

Slide 15 - Open question

berlin liegt in deutschland

Slide 16 - Open question

wir haben ein haustier

Slide 17 - Open question

Lidwoorden: der, die, das
Zelfstandige naamwoorden in het Duits kunnen mannelijk, vrouwelijk of onzijdig zijn

Slide 18 - Slide

Mannelijk: der
1. Woorden die een mannelijke persoon of dier aanduiden:
     der Vater, der Sohn, der Freund, der Stier
2. Namen dan dagen, maanden en seizoenen
     der Montag, der Oktober, der Winter

Slide 19 - Slide

Vrouwelijk: die
1. Woorden die een vrouwelijke persoon of dier aanduiden:
     die Mutter, die Tochter, die Tante, die Kuh
2. Veel woorden op -e
     die Straße, die Stunde (LET OP: niet alle woorden!)
3. Woorden op -heit, -keit, -schaft, of -ung
     die Freiheit, die Mannschaft, die Zeitung

Slide 20 - Slide

Onzijdig: das
1. Veel woorden waarvoor in het Nederlands 'het' staat
     das Jahr, das Lied, das Haus
2. Verkleinwoorden, meestal op -chen of -lein
     das Mädchen, das Fräulein, das Brüderchen

Slide 21 - Slide

Bruder
A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quiz

Schwester
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quiz

Donnerstag
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quiz

Adresse
A
der
B
die
C
das

Slide 25 - Quiz

Frühling
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quiz

Schule
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quiz

Onkel
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quiz

Fach
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quiz

Umgebung
A
der
B
die
C
das

Slide 30 - Quiz

Mädchen
A
der
B
die
C
das

Slide 31 - Quiz

Wissenschaft
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quiz

Freundin
A
der
B
die
C
das

Slide 33 - Quiz

Die Zahlen - Getallen

Slide 34 - Slide

14
A
vierzehn
B
vierzen

Slide 35 - Quiz

12

Slide 36 - Open question

Evaluatie

Slide 37 - Slide

Welk onderdeel/welke onderdelen vind je het lastigst?
A
regelmatige werkwoorden
B
der, die, das (lidwoorden)
C
getallen
D
hoofdletters

Slide 38 - Quiz

Wat gaan we nu doen?
* Maak van je werkboekje Seite 8 Aufgabe 1+2+3+5 

Slide 39 - Slide