Les 22-01-2021, herhaling hoofdstuk 6 en 8

Planning voor de les:
4 minuten: binnenkomst, welkom en spullen voor.
30 minuten: uitleg 
26 minuten: aan het werk!
1 / 36
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Planning voor de les:
4 minuten: binnenkomst, welkom en spullen voor.
30 minuten: uitleg 
26 minuten: aan het werk!

Slide 1 - Slide

6.1 t/m 6.7

Slide 2 - Slide

De prijs stijgt. Wat gebeurt er met het aanbod?
A
Neemt af
B
neemt toe
C
verandert niets
D
schiet mij maar lek

Slide 3 - Quiz

De vraag daalt. Wat gebeurt er met de prijs?
A
Die zal dalen
B
Die zal stijgen
C
Er verandert niets
D
Schiet mij maar lek

Slide 4 - Quiz

Er is een slechte aardappeloogst. Wat is een logisch gevolg?
A
De vraag neemt toe
B
De vraag neemt af
C
De aanbodprijs neemt toe
D
We gaan meer ijsjes eten

Slide 5 - Quiz

6.8 t/m 6.14

Slide 6 - Slide

Hoeveelheid geld die iemand in een bepaalde periode ontvangt.
Lijn die bij iedere prijs aangeeft hoeveel stuks de consument bij die prijs willen kopen

hoeveelheid goederen en diensten die met het inkomen gekocht kunnen worden

aantal stuks dat de consumenten bij een bepaalde prijs willen kopen
gevraagde hoeveelheid
vraaglijn
koopkracht
inkomen

Slide 7 - Drag question

Als de vraag naar goud toeneemt...
A
Verschuift de vraaglijn naar rechts.
B
Verschuift de vraaglijn naar links

Slide 8 - Quiz

Stel de functie van de vraaglijn naar cola is:
Qv = –15p + 45. Gegeven prijs is € 2,50.
Hoeveel blikjes cola worden er verkocht?
A
82.5
B
8
C
9,375
D
7,5

Slide 9 - Quiz

uitwerking vraag:
Qv=-15p+45             en        p=2,50

Dan ga je de p invullen in de formule

Qv= -15x2,50+45
Qv= -37,50+45
Qv=7,5

Slide 10 - Slide

6.15 t/m 6.21

Slide 11 - Slide

OP een krappe arbeidsmarkt is er meer/minder werkloosheid dan op een ruime arbeidsmarkt.
A
Meer
B
Minder

Slide 12 - Quiz

De arbeidsmarkt is een ...
A
abstracte markt
B
concrete markt

Slide 13 - Quiz

Wanneer is de arbeidsmarkt krap?
Stijgt of daalt het loon dan?
A
Vraag is groter dan aanbod; loon daalt.
B
Vraag is kleiner dan aanbod; loon daalt.
C
Vraag is groter dan aanbod; loon stijgt.
D
Vraag is kleiner dan aanbod; loon stijgt.

Slide 14 - Quiz

De werkgelegenheid bestaat uit:
A
Werkende zelfstandigen, werkenden en vacatures
B
Werkende zelfstandigen en werkenden.
C
Werkenden en vacatures.
D
Werkenden.

Slide 15 - Quiz

6.22 t/m 6.28

Slide 16 - Slide

Hoe worden mensen met een tijdelijk arbeidscontract ook wel genoemd?
A
flexwerkers
B
jaarwerkers
C
klokwerkers
D
nul urencontract

Slide 17 - Quiz

Hoe zou de arbeidsproductiviteit verhoogd kunnen worden?

Slide 18 - Open question

De jaarlijkse productie van Iphones bedraagt 56 miljoen iPhones. Er zijn 2.000 werknemers in dienst. Wat is de arbeidsproductiviteit?

Slide 19 - Open question

Uitwerking
Arbeidsproductiviteit = productie(waarde) / werkgelegenheid

Arbeidsproductiviteit = 56 miljoen iPhones / 2000 werknemers

Arbeidsproductiviteit = 28.000 iPhones per werknemer.

Slide 20 - Slide

8.1 t/m 8.6

Slide 21 - Slide

AOW
WW
ANW
AWBZ

Slide 22 - Drag question

Stellen die gaan trouwen, delen alle bezittingen en schulden die tijdens het huwelijk verkregen worden gemeenschappelijk. Alle bezittingen en/of schulden, die voor het huwelijk zijn verkregen, delen zij niet.
Hoe wordt dit huwelijk genoemd?

A
Huwelijk in beperkte gemeenschap van goederen
B
Huwelijk in algehele gemeenschap van goederen
C
Huwelijk met partnerschapsvoorwaarden

Slide 23 - Quiz

Bobby en zijn vriendin gaan trouwen. Bobby is zelfstandig ondernemer. Wat denk jij? Onder welke voorwaarden gaan zij trouwen?
A
Gemeenschap van goederen
B
Huwelijkse voorwaarden

Slide 24 - Quiz

Bobby en Sonja zijn uiteindelijk getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. Bobby's bedrijf gaat failliet en het huis staat op naam van Sonja. Kunnen schuldeisers het huis toe eigenen?
A
Nee
B
Ja

Slide 25 - Quiz

8.7 t/m 8.12

Slide 26 - Slide

Wat is het verplichte onderdeel van de zorgverzekering?
A
De basisverzekering met verplichte eigen risico
B
De verplichte verzekering en het aanvullende eigen risico
C
De basisverzekering met vrijwillige eigen risico
D
De aanvullende verzekering en het verplichte eigen risico

Slide 27 - Quiz

Wie betaalt het eigen risico?
A
de verzekeraar
B
de verzekerde

Slide 28 - Quiz

Moreel wangedrag kan een verzekeraar voorkomen door:
A
Risicospreiding
B
Acceptatieplicht
C
Eigen risico
D
Premiedifferentiatie

Slide 29 - Quiz

Het probleem van averechtse selectie kan worden tegengegaan door ....
A
een verplicht eigen risico
B
premiedifferentiatie
C
een vrijwillig eigen risico
D
iedereen dezelfde premie

Slide 30 - Quiz

8.17 t/m 8.20

Slide 31 - Slide

Jan is overleden, hij was getrouwd in met Anja
en samen hebben ze 3 kinderen. Er was geen testament. Wie erft wat?
A
Anja en de kinderen ieder 1/4
B
Anja 1/3 en de kinderen ieder 1/6
C
Anja 1/2 en de kinderen ieder 1/3
D
Anja 1/2 en de kinderen ieder 1/6

Slide 32 - Quiz

Juist of onjuist?
Het belastingtarief is afhankelijk van de relatie van de erfgenaam tot de overledene.

A
Juist
B
Onjuist

Slide 33 - Quiz

Hoe hoog is de nalatenschap van Tes?
privévermogen Tes € 10.000
Gemeenschappelijk vermogen € 135.000
Gemeenschappelijke schuld € 5.000
A
10.000
B
75.000
C
140.000
D
145.000

Slide 34 - Quiz

Thomas erft € 25.000 van zijn opa. Over welk bedrag moet hij erfbelasting betalen?
A
€ 25.000
B
€ 4.384
C
€ 22.827
D
€ 0

Slide 35 - Quiz

Hoeveel belasting moet Thomas betalen als hij na aftrek van de vrijstelling
€ 135.000 erft van zijn moeder?
A
€ 12.473
B
€ 13.500
C
€ 14.527
D
€ 27.000

Slide 36 - Quiz