Être

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

• Voca

Dans ce cours...

• Le verbe être
• Les nationalités
• Vocabulaire

Être = zijn

je suis = ik ben

tu es = jij bent

il est = hij is

elle est = zij is

nous sommes = wij zijn

vous êtes = jullie zijn, u bent

ils/elles sont = zij zijn

La roue

Vervoeg het werkwoord être.

Elle ... une fille.

1. es
2. est

Nous ... à l'école.

1. sommes
2. êtes

Je ... Pierre.

1. suis
2. sont

Maxime et Claire ... des amies.

1. sont
2. est

Tu ... mon ami.

Vous ... français?

Non, je ... néerlandais.

Pierre ... grand.

Les nationalités

Ik ben Nederlands = 

• Je suis néerlandais > mannelijk
  
• Je suis néerlandaise > vrouwelijk

Als het over een meisje gaat, komt er een -e achter de nationaliteit te staan.

mannelijk

vrouwelijk

Je suis française

Il est espagnol

Tu es néerlandais

Elle est allemande

Je suis japonais

Tu est anglaise

Welke nationaliteit heb jij?
Schrijf een Franse zin.

Vertaal: Hij is Frans.

Vertaal: Zij is Frans.

merci

1. dankjewel
2. alsjeblieft

l'amie

1. de vriend
2. de vriendin

oui

1. ja
2. nee

mon frère

1. mijn broer
2. mijn zus

la natation

1. voetbal
2. fietsen
3. tennis
4. zwemmen

le chien

1. de kat
2. het paard
3. de hond
4. het konijn

Vertaal: Wat is je lievelingssport?

Vertaal: Dat is een meisje.

Vertaal: Hoi, hoe gaat het?

Vertaal: Mijn ouders zijn goed.