This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Functiewoorden
Slide 1 - Slide
Leerdoelen
Slide 2 - Slide
herhaling leerdoel H17
Je weet de betekenis van veel voorkomende functiewoorden
Je kunt met behulp van functiewoorden de functie van een alinea benoemen
Je leert teksten beter te begrijpen
Slide 3 - Slide
Wie doet er wel eens boodschappen bij een supermarkt?
Slide 4 - Slide
Elke stelling heeft een eigen functie
Slide 5 - Slide
Elke stelling een functie 1
Loop je vanaf de ingang door de Jumbo dan herken je vanzelf de functie van elke stelling. De macaroni staat in een andere stelling dan de bevroren pizza's.
Slide 6 - Slide
Elke stelling een functie 2
Vaak hangen er bordjes boven de stellingen. Meestal heb je ze niet nodig. Je verwacht de potten pastasaus bij de pakken macaroni.
Slide 7 - Slide
Elke alinea een functie 1
In een tekst heeft elke alinea een functie. Die hangt meestal niet als tussenkopje boven die alinea. Al lezend herken je de functie aan de woorden en zinnen.
Slide 8 - Slide
Elke alinea een functie 2
Je verwacht de oplossing niet in de inleiding en de oorzaken niet aan het einde van de tekst.
De macaronizakken staan ook niet naast de pizzadozen.
Slide 9 - Slide
Een tekstgedeelte heeft een bepaalde functie binnen de tekst. Dit duid je aan met een functiewoord
Een functiewoord geeft dus het verband aan tussen alinea's en grote tekstdelen.
Slide 10 - Slide
Slide 11 - Slide
Verhaaltje dat de schrijver vertelt als illustratie bij het onderwerp van de tekst.
A
argument
B
constatering
C
conclusie
D
anekdote
Slide 12 - Quiz
Antwoord op een vraag die eerder gesteld is.
A
argument
B
afweging
C
beantwoording
D
verklaring
Slide 13 - Quiz
De schrijver legt uit waarom iets is zoals het is.
A
argument
B
verklaring
C
conclusie
D
voorwaarde
Slide 14 - Quiz
Dat wat de schrijver tot het schrijven van de tekst aanzette.
A
anekdote
B
tegenwerping
C
conclusie
D
aanleiding
Slide 15 - Quiz
Vaststelling van een feit of verschijnsel
A
voorwaarde
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 16 - Quiz
Een bewering waarvan de auteur wil aantonen dat die klopt.
A
stelling
B
relativering
C
constatering
D
conclusie
Slide 17 - Quiz
Definitie
A
Samenvattende omschrijving van de kenmerken van een begrip.
B
Iets dat nodig is of eerst moet gebeuren voordat iets anders kan gebeuren.
C
Nadenken over wat het beste is.
D
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
Slide 18 - Quiz
Conclusie
A
Jouw opvatting over iets stellen tegenover de mening van een ander.
B
Voorwaarde of beperking bij een toezegging.
C
Vaststelling van een feit of verschijnsel.
D
Resultaat van waarnemingen en overdenkingen van de schrijver.