1HA Grammatica taalkundig: voorzetsels

welkom!
Ga rustig zitten.
Pak je lesboek, schrift en pen.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

welkom!
Ga rustig zitten.
Pak je lesboek, schrift en pen.

Slide 1 - Slide

opdracht 1
1. Hier zie je twee plaatjes.
2. Schrijf zo snel mogelijk op: wat kun je met de jas doen?
3. Wie het eerste 5 dingen kan opschrijven, steekt zijn vinger op!

Slide 2 - Slide

Grammatica: woordsoorten
  • bijvoeglijke naamwoorden
  • lidwoorden en zelfstandige naamwoorden
  • zelfstandige werkwoorden en hulpwerkwoorden
  • voorzetsels
  • persoonlijke voornaamwoorden

SO 29-30 maart

Slide 3 - Slide

3 Lesdoelen
1. Je kan in eigen woorden vertellen wat een voorzetsel is. 
2. Je kan zelf zinnen maken met voorzetsels.
3. Je kan voorzetsels in een tekst herkennen.

Slide 4 - Slide

voorzetsels
1. Pak je lesboek, lees de theorie over voorzetsels, p. 70.
2.  Schrijf in je eigen woorden op: 
Wat is een voorzetsel? Hoe herken je een voorzetsel?

Slide 5 - Slide

Nog meer voorzetsels?
1. Ik zit op mijn fiets.
2. Ik bel jou op.

Slide 6 - Slide

Zelf maken
Maak over dit plaatje 2 zinnen met een voorzetsel.

Slide 7 - Slide

Zoek de voorzetsels!

Prins Philip heeft dinsdag het ziekenhuis in Londen verlaten. De echtgenoot van koningin Elizabeth werd een maand geleden opgenomen in het ziekenhuis vanwege een infectie. Zijn zoon Charles kwam hem om drie uur ophalen met de auto. Op de achterbank lag een tas met kaarten die de prins had gekregen tijdens zijn verblijf.  Die kaarten gaat hij boven zijn bed hangen. 

Slide 8 - Slide

oefenen
https://www.jufmelis.nl/woordsoorten/voorzetsels/Voorzetsels-1

Slide 9 - Slide

voorzetsels
sinds, tijdens, vanwege, om
de, het, een
zijn mensen, dieren, dingen
Zeggen iets over de plaats
in, op, boven, onder
zeggen iets over het zelfst. nw
zeggen iets over de tijd

Slide 10 - Drag question

Waar of niet waar?
Ik zit aan mijn bureau.
Aan is een voorzetsel
A
waar
B
niet waar

Slide 11 - Quiz

Waar of niet waar?
Ik vraag aan jou of je ook komt.
Aan is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Waar of niet waar?
Ik sta op. Op is een voorzetsel.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Slide