Taalverzorging verwijswoorden.

Wat gaan we vandaag doen?
Wanneer s.o. en hoe?
Herhalen vorige lessen.
Deze les verwijswoorden.
proefwerkweek: Lezen 4,5,6

1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat gaan we vandaag doen?
Wanneer s.o. en hoe?
Herhalen vorige lessen.
Deze les verwijswoorden.
proefwerkweek: Lezen 4,5,6

Slide 1 - Slide

vorige lessen wat weet je nog?

Slide 2 - Mind map

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Stoffelijk = houten, zanderige, stenen, metalen
Niet stoffelijk= mooie, grote, schattige, fantastische

Slide 5 - Slide

Marilou gaat graag naar school want dan ziet Marilou haar vrienden weer terug. Marilou heeft er veel zin in.

Waarom verwijswoorden?

Slide 6 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 7 - Slide

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.

- Max is blij. Hij heeft zijn partijtje squash gewonnen.
- Waar kan ik het formulier inleveren? Ik heb het al ingevuld.
- Ik weet niet waarom Rob te laat is. Ik zal hem even bellen.
- Eva zou ook komen, maar ik heb haar niet gezien.
- De koks hebben een kluisje. Daar kunnen zij hun messen in bewaren.




Slide 8 - Slide

Verwijswoorden
Goed onthouden:
Naar de-woorden verwijs je met die & deze
  • de kat - die kat - deze kat
  • de honden - die honden - deze honden

Naar het-woorden verwijs je met dit & dat
  • het meisje - dit meisje - dat meisje
  • het boek - dit boek - dat boek

Slide 9 - Slide


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 10 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 11 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 12 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De Chinees met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 13 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 14 - Quiz

Zelfstandig werken
Via Leermiddelen --> Nieuw Nederlands 
basis: 
H4 Taalverzorging (verwijswoorden) -> startopdracht + 1 2 en 3   
H6 Taalverzorging (verwijswoorden) -> startopdracht + 1 en 2
kader: 
H5 Taalverzorging (verwijswoorden) --> startopdracht + 1 t/m 4

Slide 15 - Slide

Voorbereiden S.O.
Theorie goed doorlezen
Werkwoordspelling snappen tt/vt zwak/sterk 
Antwoorden opdrachten geel leren. ->teams->bestanden
Denken jullie ook aan de moeilijke woorden?
lesson-up moeilijke woorden oefenen.

Slide 16 - Slide

Veel succes!!

Slide 17 - Slide