Verwijswoorden

Nederlands 3-6
Wat gaan we doen vandaag?
  1. Spullen op tafel en telefoons aan de zijkant
  2. Datum SO Taalverzorging H4,5,6
  3. Theorie verwijswoorden
  4. Zelfstandig werken
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 3-6
Wat gaan we doen vandaag?
  1. Spullen op tafel en telefoons aan de zijkant
  2. Datum SO Taalverzorging H4,5,6
  3. Theorie verwijswoorden
  4. Zelfstandig werken

Slide 1 - Slide

Datum SO Taalverzorging H4,5,6
Maandag 13 juni: SO Taalverzorging H4,5,6                                              telt 1x mee.
Persoonsvorm tt
Persoonsvorm vt zwakke & sterke werkwoorden
Voltooid deelwoord (kader)
Meervouden op -en & -s
Voorzetsels 
Bijvoeglijk naamwoord (kader)
PV, WW GEZ & OW (kader)

Slide 2 - Slide

VERWIJSWOORDEN
Verwijswoorden verwijzen meestal 
naar een woord dat al eerder genoemd is of 
wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
Ik heb me gemeld bij de balie die daar staat
de balie, die balie, deze balie 

Het huis dat laatst is gebouwd, is nu af.
het huis, dat huis, dit huis

Slide 4 - Slide

Met welke verwijswoorden wijs je naar
de-woorden?
De boom --> .... boom
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 5 - Quiz

Met welke verwijswoorden wijs je naar
het-woorden?
Het meisje --> ... meisje
A
die - dat
B
die - deze
C
dit - deze
D
dat - dit

Slide 6 - Quiz

Verwijswoorden
Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
 

- Max is blij. Hij heeft zijn partijtje squash gewonnen.
- Waar kan ik het formulier inleveren? Ik heb het al ingevuld.
- Ik weet niet waarom Rob te laat is. Ik zal hem even bellen.
- Eva zou ook komen, maar ik heb haar niet gezien.
- De koks hebben een kluisje. Daar kunnen zij hun messen in bewaren.




Slide 7 - Slide

Kies het juiste verwijswoord:

Dat boek ... daar op tafel ligt, is erg leuk!
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 8 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:

Sarah heeft een nieuwe vriendin. .... woont ook in Arnhem.
A
zij
B
die
C
dat
D
haar

Slide 9 - Quiz

Kies het juiste verwijswoord:

Siem heeft zin in de vakantie. ... gaat dan samen met zijn ouders een weekje weg.

A
hij
B
die
C
hem
D
het

Slide 10 - Quiz

Verwijswoorden
Goed onthouden:
Naar de-woorden verwijs je met die & deze
  • de kat - die kat - deze kat
  • de honden - die honden - deze honden

Naar het-woorden verwijs je met dit & dat
  • het meisje - dit meisje - dat meisje
  • het boek - dit boek - dat boek

Slide 11 - Slide


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit familie woont op een schip dat / die helemaal is opgeknapt.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 12 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De gevaarlijkste stunt dat / die Almin doet, is van dat / die brug af duiken.
A
dat - dat
B
dat - die
C
die - dat
D
die - die

Slide 13 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De trein met wie / waarmee Joy reist, 
stopt ook bij deze / dit station.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 14 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
De Amerikaan met wie / waarmee ik een kroket at, kende deze / dit snack niet.
A
met wie - deze
B
met wie - dit
C
waarmee - deze
D
waarmee - dit

Slide 15 - Quiz


Kies de juiste verwijswoorden.
Deze / Dit mantelzorger zorgt voor mijn 80-jarige buurvrouw, dat / die blind is.
A
Deze - dat
B
Deze - die
C
Dit - dat
D
Dit - die

Slide 16 - Quiz

Zelfstandig werken
Maak de volgende opdrachten:
basis: 1 t/m 6 op blz. 154-157
kader: 1 t/m 5 op blz. 142-143


Dit is huiswerk voor de les van maandag.
 

Slide 17 - Slide