This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 10 min
Items in this lesson
die/dat-dit/deze-/dat/wat
herhalingsvragen
Slide 1 - Slide
Hier staat het huis ... ik wil kopen.
A
dat
B
wat
C
die
D
het
Slide 2 - Quiz
ik koop de krentenbol ... er smakelijk uitziet
A
dat
B
wat
C
die
D
het
Slide 3 - Quiz
Anja is een meisje ... leuk kan dansen
A
dat
B
wat
C
die
D
het
Slide 4 - Quiz
wanneer gebruik je wat
wanneer het woord terugverwijst naar de hele zin
wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord
overtreffende trap
Slide 5 - Slide
terugverwijzen naar een zin
wat of dat?
Als het woord verwijst naar een hele zin of gebeurtenis, gebruik je 'wat'. Als je in plaats daarvan 'dat' gebruikt, krijgt de zin een andere betekenis.
Slide 6 - Slide
wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord
(iets, niets, het enige, datgene)
Slide 7 - Slide
de overtreffende trap (herhaling)
het mooiste wat ik ooit heb gezien
Slide 8 - Slide
Rick heeft de wedstrijd verloren, ... hij heel vervelend vindt.
A
dat
B
wat
C
die
D
dit
Slide 9 - Quiz
Het huis ... daar staat.
A
dat
B
wat
C
die
D
dit
Slide 10 - Quiz
Alles ... net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.