Les 1 lj 1 Nederlands 2F Hoofdstuk 3 Taalverzorging

Nederlands

1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

De tegenwoordige tijd

Slide 2 - Slide

Werkwoorden

Werkwoorden geven heel duidelijk informatie over de activiteit die iemand aan het doen is.
 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen, rennen, vallen...

Toch zijn niet alle werkwoorden even goed herkenbaar, dit zijn ook werkwoorden maar geven geen duidelijke activiteit weer.
    gaan, twijfelen, bedenken, beheersen, zijn, hebben

Slide 3 - Slide

Werkwoorden vervoegen
Werkwoorden kun je vervoegen. Dat betekent dat je ze in verschillende vormen kunt gebruiken. Welke vorm je gebruikt, hangt af van de persoon die de handeling uitvoert en van de tijd waarin de zin staat.

Laten we als voorbeeld eens kijken naar het werkwoord dansen. De vervoegingen van dat werkwoord zien er als volgt uit:

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Jij ................(verbranden) je altijd zo snel.
A
verbrand
B
verbrandt

Slide 7 - Quiz


(vinden).............. jij dat normaal?
A
vind
B
vindt

Slide 8 - Quiz


Hij .................... een oude Renault.
A
erfd
B
erft

Slide 9 - Quiz


Deze wedstrijd ............... mij ontzettend.
A
verveeld
B
verveelt

Slide 10 - Quiz


Jan ...................... te weinig tijd aan zijn huiswerk.
A
besteed
B
besteedt

Slide 11 - Quiz

Jij .....................(worden) altijd zo snel kwaad
A
word
B
wordt

Slide 12 - Quiz

Jij ...............(vinden) dat ik dat niet goed doe
A
vindt
B
vind

Slide 13 - Quiz


(bieden)......... jij meer dan die andere man?
A
bied
B
biedt

Slide 14 - Quiz

Jij ...........(bieden) vast meer dan het dubbele voor die telefoon.
A
bied
B
biedt

Slide 15 - Quiz

(vinden) ........... hij dat ook leuk?
A
vind
B
vindt

Slide 16 - Quiz

Het ...............(regenen)
de laatste tijd erg vaak
A
regend
B
regent

Slide 17 - Quiz

Het toestel verkeer........ in goede staat
A
verkeert
B
verkeerd

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Video

Slide 20 - Video

Afgelopen weken ... (besteden, vt) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden

Slide 21 - Quiz

De teamleider (branden) zijn vingers aan het lasapparaat vorige week.
A
brande
B
brandde
C
brandden
D
branden

Slide 22 - Quiz

Gisteren (redden) de brandweer de bestuurder uit het autowrak op de A2.
A
redde
B
redden

Slide 23 - Quiz

Gisteren (raden) wij het antwoord.
A
raden
B
raaden
C
raadden

Slide 24 - Quiz

Hij (timen, vt) hoe lang hij over de rit naar zijn stagebedrijf zou doen met het openbaar vervoer
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 25 - Quiz


Romy en Marie ... (racen, vt) naar naar de klant om op tijd het marketingplan te presenteren.
A
raceten
B
racetten
C
raceden
D
racete

Slide 26 - Quiz

Wij (lunchen, vt) met Pinksteren in het zonnetje.
A
lunchten
B
lunchden
C
lunchtten
D
lunchdden

Slide 27 - Quiz

Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
Zingen
Klappen
Lopen
Reizen
Fietsen
Kijken
Lezen
Spelen

Slide 28 - Drag question

Slide 29 - Video

Taxi kofschip

  Als de laatste letter van de stam voorkomt in 

taxi kofschip, dan schrijf je een -t. Zo niet, dan schrijf je een -d

              

Slide 30 - Slide

Eindigt het op een 
T - X - F -K - S - C - H - P

Dan -te of -ten in de verleden tijd

Slide 31 - Slide

Verleden tijd: welke vorm is goed?

De jongen ----- (spelen) met de bal.
A
speelt
B
speelte
C
speelde
D
gespeelde

Slide 32 - Quiz

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 33 - Quiz

doden
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden

Slide 34 - Quiz

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos
A
grenste
B
grensten
C
grensde
D
grensden

Slide 35 - Quiz

Maken
Opdracht 12 op bladzijde 52

Slide 36 - Slide