Les 1 lj 1 Nederlands 2F Hoofdstuk 3 Taalverzorging

De tegenwoordige tijd
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

De tegenwoordige tijd

Slide 1 - Slide

Werkwoorden

Werkwoorden geven heel duidelijk informatie over de activiteit die iemand aan het doen is.
 fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen, rennen, vallen...

Toch zijn niet alle werkwoorden even goed herkenbaar, dit zijn ook werkwoorden maar geven geen duidelijke activiteit weer.
    gaan, twijfelen, bedenken, beheersen, zijn, hebben

Slide 2 - Slide

Werkwoorden vervoegen
Werkwoorden kun je vervoegen. Dat betekent dat je ze in verschillende vormen kunt gebruiken. Welke vorm je gebruikt, hangt af van de persoon die de handeling uitvoert en van de tijd waarin de zin staat.

Laten we als voorbeeld eens kijken naar het werkwoord dansen. De vervoegingen van dat werkwoord zien er als volgt uit:

Slide 3 - Slide

't ex-kofschip
Om te weten of je -te of -de moet gebruiken hanteren we de regel van 't ex-kofschip.
Als een stam eindigt op één van de medeklinkers uit 't ex-kofschip dan gebruik je -te(n)

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Jij ................(verbranden) je altijd zo snel.
A
verbrand
B
verbrandt

Slide 6 - Quiz


(vinden).............. jij dat normaal?
A
vind
B
vindt

Slide 7 - Quiz


Hij .................... een oude Renault.
A
erfd
B
erft

Slide 8 - Quiz


Deze wedstrijd ............... mij ontzettend.
A
verveeld
B
verveelt

Slide 9 - Quiz


Jan ...................... te weinig tijd aan zijn huiswerk.
A
besteed
B
besteedt

Slide 10 - Quiz

Jij .....................(worden) altijd zo snel kwaad
A
word
B
wordt

Slide 11 - Quiz

Jij ...............(vinden) dat ik dat niet goed doe
A
vindt
B
vind

Slide 12 - Quiz


(bieden)......... jij meer dan die andere man?
A
bied
B
biedt

Slide 13 - Quiz

Jij ...........(bieden) vast meer dan het dubbele voor die telefoon.
A
bied
B
biedt

Slide 14 - Quiz

(vinden) ........... hij dat ook leuk?
A
vind
B
vindt

Slide 15 - Quiz

Het ...............(regenen)
de laatste tijd erg vaak
A
regend
B
regent

Slide 16 - Quiz

Gisteren (redden) de brandweer de bestuurder uit het autowrak op de A2.
A
redde
B
redden

Slide 17 - Quiz

Gisteren (raden) wij het antwoord.
A
raden
B
raaden
C
raadden

Slide 18 - Quiz

Hij (timen, vt) hoe lang hij over de rit naar zijn stagebedrijf zou doen met het openbaar vervoer
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede

Slide 19 - Quiz


Romy en Marie ... (racen, vt) naar naar de klant om op tijd het marketingplan te presenteren.
A
raceten
B
racetten
C
raceden
D
racete

Slide 20 - Quiz

Wij (lunchen, vt) met Pinksteren in het zonnetje.
A
lunchten
B
lunchden
C
lunchtten
D
lunchdden

Slide 21 - Quiz

Taxi kofschip

  Als de laatste letter van de stam voorkomt in 

taxi kofschip, dan schrijf je een -t. Zo niet, dan schrijf je een -d

              

Slide 22 - Slide

Eindigt het op een 
T - X - F -K - S - C - H - P

Dan -te of -ten in de verleden tijd

Slide 23 - Slide

Verleden tijd: welke vorm is goed?

De jongen ----- (spelen) met de bal.
A
speelt
B
speelte
C
speelde
D
gespeelde

Slide 24 - Quiz

liften
VT - De jongens ..... naar Frankrijk
A
lifte
B
liften
C
liftte
D
liftten

Slide 25 - Quiz

doden
VT - De leeuwen ..... het kleine schaap
A
dode
B
doden
C
doodde
D
doodden

Slide 26 - Quiz

GRENZEN
VT - Het huis ..... aan het bos
A
grenste
B
grensten
C
grensde
D
grensden

Slide 27 - Quiz