Taalverzorging H6

Taalverzorging H6
1 / 52
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Taalverzorging H6

Slide 1 - Slide

DOEL
Leren wanneer we bij een samengesteld woord een trema of koppelteken gebruiken:
- Wanneer gebruik je een koppelteken, dus -
- Wanneer gebruik je een trema, dus "




Slide 2 - Slide

Koppelteken en trema




We hebben al geleerd dat je van twee woorden één woord kunt maken (samenstelling) en een extra tussenletter gebruikt. 
Denk aan: doelgroep, plannenmaker, groepsuitje

Vandaag komt daar het koppelteken en de trema bij.

Slide 3 - Slide

Wat is ook alweer een samenstelling
A
2 woorden, waar 1 woord van is gemaakt
B
Samen stellen ( een relatie hebben )
C
Weet ik niet
D
Een meervoudsvorm

Slide 4 - Quiz

Wat is een koppelteken?
A
is een leesteken dat wordt gebruikt als scheidingsteken tussen delen van een zin
B
is een leesteken dat onderdelen van samenstellingen met elkaar verbindt.
C
is een leesteken dat wordt gebruikt om nadruk te geven aan een woord of zin
D
Geen één antwoord is juist

Slide 5 - Quiz

Trema

Wanneer gebruik je een trema?
A
Als binnen een woord klinkers botsen
B
Gewoon omdat het leuk staat.
C
als het een samenstelling is
D
als je denkt dat het moet, er is geen regel voor

Slide 6 - Quiz

Welke twee woorden zijn een samenstelling?

A
bedoeling
B
doelgroep
C
beëindigen
D
navertellen

Slide 7 - Quiz

Welke twee woorden zijn een samenstelling?


A
eindbestemming
B
eindelijk
C
doeltje
D
havo-examen

Slide 8 - Quiz

Koppelteken

Slide 9 - Slide

Functies koppelteken
Hoofdfunctie
Het voorkomen van klinkerbotsing bij het lezen.

Wij kennen in het Nederlands veel klanken: oe, au, oa, ei, ij, ie, eu, ee, aa, enz.
Als deze letters wel naast elkaar staan, maar niet als één klank mogen worden uitgesproken, gebruik je het koppelteken.
--> radiouitzending
--> radio-uitzending

Slide 10 - Slide

Koppelteken (-) kort samengevat


Het koppelteken schrijf je tussen twee delen van een samenstelling:


1. als de samenstelling verkeerd uitgesproken kan worden

2. in aardrijkskundige aanduidingen

3. voor of na een hoofdletter

4. na een cijfer, afkorting of symbool


Slide 11 - Slide

Koppelteken
Gebruik je:

Als de samenstelling anders verkeerd wordt uitgesproken

AUTO-ONDERDELEN
MEE-ETEN
RADIO-OMROEP

Slide 12 - Slide

Koppelteken
Gebruik je:

In aardrijkskundige aanduidingen

Zuid-Spanje
Noord-Hollandse

Slide 13 - Slide

Koppelteken
Gebruik je:

Voor of na een hoofdletter

T-shirt
B-merk
Henk-Jan

Slide 14 - Slide

Koppelteken
Gebruik je:

Na een cijfer, afkorting of symbool

50-jarige
EU-land
%-teken

Slide 15 - Slide

Hoe schrijf je.....
A
familieuitje
B
familie-uitje

Slide 16 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
miniorkest
B
mini-orkest

Slide 17 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
reclameactie
B
reclame-actie

Slide 18 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
auto-ontwerp
B
autoontwerp

Slide 19 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
89 jarige
B
89-jarige

Slide 20 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
game-evenement
B
gameevenement

Slide 21 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
tvreclame
B
tv-reclame

Slide 22 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
@-teken
B
@ teken

Slide 23 - Quiz

Hoe schrijf je.....
A
emailadres
B
e-mailadres

Slide 24 - Quiz

Trema (") kort samengevat

In sommige woorden schrijf je een trema. Je voorkomt zo dat je een woord verkeerd uitspreekt.


Het trema maakt duidelijk dat het om twee klinkers gaat,

en niet om één klank.

Slide 25 - Slide

Het trema
Het trema gebruik je bij een klinkerbotsing. 
Hierbij kun je denken aan de klanken au, ou, oe, ei, ie, ui, eu,en ij.

Het trema maakt dus duidelijk dat het om 2 klinkers gaat, en niet om 1 klank.
Bijvoorbeeld: 
- reunie --> reünie
- concierge --> conciërge

Zonder trema kun je het woord anders uitspreken.

Slide 26 - Slide

Trema of niet?

A
financiën
B
financien

Slide 27 - Quiz

Trema of niet?

A
geordend
B
geördend

Slide 28 - Quiz

Trema of niet?

A
orchideeen
B
orchideeën

Slide 29 - Quiz

Trema of niet?

A
vitamineinjectie
B
vitamine-injectie

Slide 30 - Quiz

Hoe schrijf je: beinvloeden
A
be-invloeden
B
beïnvloedden
C
beïnvloeden
D
beinvloeden

Slide 31 - Quiz

Kort samengevat

Slide 32 - Slide

Hoe schrijf je: drieentwintig
A
drie-en-twintig
B
drieëntwintig
C
drietwintig
D
drieeentwintig

Slide 33 - Quiz

Hoe schrijf je: astmaaanval
A
astmaanval
B
astmaáanval
C
astma-aanval
D
stamaanval

Slide 34 - Quiz

werkwoordspelling
A
hij bediend
B
hij bedient

Slide 35 - Quiz

werkwoordspelling
A
De vuurkorf brande de hele avond.
B
De vuurkorf brandde de hele avond.

Slide 36 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij onthoud alles wat ik vertel.
B
Hij onthoudt alles wat ik vertel.

Slide 37 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Zij heeft het huis geverft
B
Zij heeft het huis geverfd

Slide 38 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout..
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 39 - Quiz

Werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 40 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Hoe oud word je moeder morgen?
B
Hoe oud wordt je moeder morgen?

Slide 41 - Quiz

Werkwoordspelling
A
Zij downloadt het document
B
Zij download het document

Slide 42 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren verhuisden we naar Groningen.
B
Gisteren verhuisten we naar Groningen.

Slide 43 - Quiz

werkwoordspelling
A
Gisteren begeleiden zij de vrouw naar huis.
B
Gisteren begeleidden zij de vrouw naar huis.

Slide 44 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.

Slide 45 - Quiz

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 46 - Quiz

werkwoordspelling
A
Zij begeleiden de vrouw naar huis gisteren.
B
Zij begeleidden de vrouw naar huis gisteren.

Slide 47 - Quiz

werkwoordspelling
A
Hij bediend.
B
Hij bedient.

Slide 48 - Quiz

werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrand.
B
Het hout is opgebrandt.

Slide 49 - Quiz

werkwoordspelling
A
De oude man verstuurt de brief.
B
De oude man verstuurd de brief.

Slide 50 - Quiz

Werkwoordspelling:
A
Ik kan uitleggen hoe je de regels van werkwoordspelling juist moet toepassen.
B
Ik doe het altijd op gevoel...
C
Werkwoordspelling? Oh dat kan ik niet hoor...

Slide 51 - Quiz

werkwoordspelling tegenwoordige tijd werkwoordspelling
A
Hij zaagd het hout.
B
Hij zaagt het hout.
C
Hij zaagdt het hout.

Slide 52 - Quiz