Zoutformules, neerslag/oplosvergelijking, Rekenen met massaverhouding, concentratie

Zoutformules, neerslag/oplosvergelijking, Rekenen met massaverhouding, concentratie
1 / 30
next
Slide 1: Slide
Nask / TechniekMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 4

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Zoutformules, neerslag/oplosvergelijking, Rekenen met massaverhouding, concentratie

Slide 1 - Slide

Deel de volgende stoffen in bij de juiste groep.

TIP: uit welke atomen is de stof opgebouwd?
Metalen
ZOUTEN
MOLECULAIRE STOFFEN
water
natriumjodide
koperoxide
calcium
koolstof
methaan
goud
kaliumfluoride
kwik

Slide 2 - Drag question

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Maak van de volgende zouten de zoutformule:
1: zilverbromide
2: IJzer(II)jodide
3: kaliumsulfide
4: IJzer(III)oxide
5: IJzer(III)fluoride
Hoe stel je een zoutformule op:

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Maak de oplosvergelijking van koperchloride:

Slide 8 - Open question

macro-niveau

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Maak de indampvergelijking van natriumsulfide.

Slide 11 - Open question

Je kunt uitleggen wat reactiesnelheid is, hoe je deze vergelijkt en welke factoren deze snelheid beïnvloeden.
Reactiesnelheid:

Reactietijd:

Verdelingsgraad:
Katalysator: 
Concentratie:
De reactiesnelheid is de snelheid waarmee de beginstoffen verdwijnen en de reactieproducten ontstaan.
De reactietijd is hoelang de reactie in totaal duurt.
Hulpstof die de reactie versnelt maar zelf niet wordt gebruikt.
De cocentratie geeft aan hoeveel gram er in 1 liter is opgelost. Hoe groter de concentratie hoe meer deeltjes, hoe meer kans op reactie. Dus hoe hoger de concentratie hoe sneller de reactie.
Factoren die de reactiesnelheid beïnvloeden.

Slide 12 - Slide


Wat kun je zeggen over de reactietijd en reactiesnelheid van de reactie in de afbeelding hiernaast. Je ziet dat een ijzeren paal aan het roesten is.
A
Reactiesnelheid = hoog Reactietijd = kort
B
Reactiesnelheid = laag Reactietijd = kort
C
Reactiesnelheid = laag Reactietijd = lang
D
Reactiesnelheid = hoog Reactietijd = lang

Slide 13 - Quiz


Bij een experiment wordt waterstofchloride gemaakt. H2 reageert met Cl2 tot HCL, ook wordt er nikkel aan toegevoegd. De reactievergelijking is als volgt: 
H2 (g) + Cl2 (g) --> 2 HCL(g)
Is hier een katalysator gebruikt?
A
Ja, waterstof
B
Ja, Nikkel
C
Ja, chloor
D
Nee

Slide 14 - Quiz


Welke afbeelding heeft een grotere verdelingsgraad?
A
B

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

massaverhouding 
  1. Ethaan (C2H6) wordt volledig verbrand. Maak een kloppende vergelijking.
  2. Zet onder de moleculen de molecuulmassa van de moleculen (let op het aantal moleculen)
  3. In welke verhouding reageren ethaan en zuurstof?
  4. Wat is de verhouding tussen ethaan en koolstofdioxide?                        

Slide 17 - Slide

massaverhouding 
  1. Pentaan (C5H12) (l) wordt volledig verbrand.
  2. Je hebt 280 g pentaan en 1500 g zuurstof.
  3. Bereken welke stof in overmaat aanwezig is.

Slide 18 - Slide

massaverhouding 
  1. Pentaan (C5H12) (l) wordt volledig verbrand.
  2. Je hebt 280 g pentaan en 1500 g zuurstof.
  3. Bereken welke stof in overmaat aanwezig is.

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Geef aan waarom de concentratie natriumionen in dit mengsel kleiner is dan 0,8 g/L.

Slide 21 - Slide

Geef aan waarom de concentratie natriumionen in dit mengsel kleiner is dan 0,8 g/L.
Antwoord

Slide 22 - Slide


In 250 ml water zit 130 g salmiak opgelost. Wat is de concentatie?
A
250 / 130 = 1,92 g/L
B
130 / 250 = 0,52 g/L
C
0,25 / 130 = 0,0019 g/L
D
130 / 0,25 = 520 g/L

Slide 23 - Quiz


De concentratie NaCl is 270 g/L. Je hebt 430 ml van deze oplossing. Hoeveel gram NaCl is in dit glas aanwezig?
A
270 x 430 = 116 100 g
B
270 x 0,43 = 116,1 g
C
0,270 x 430 = 116,1 g
D
0,270 x 0,430 = 0,1161 g

Slide 24 - Quiz


Jacob heeft hoofdpijn. Daarvoor slikt hij een paracetamol. De concentratie paracetamol in zijn bloed is 0,111 g/L. Jacob heeft 4,5 L bloed. Bereken hoeveel paracetamol hij in zijn bloed heeft.

Slide 25 - Open question

Sleep de juiste antwoorden naar de som.
a. 10 g     =                       mg

b. 28 kg  =                       mg

c. 83 g    =                        cg

d. 92 cm3    =                   ml
Er blijven antwoorden over!
0,0001
10000
9200
0,920
0,0083
8300
92
92 000
28 000 000
83 000

Slide 26 - Drag question

boek: blz 80 - 81

Slide 27 - Slide


De oplosbaarheid van salmiak is 758 g/L. 
In 250 ml water zit 230 g salmiak opgelost. 
Kan dit?
A
250 / 230 = 1,09 g/L Ja, onverzadigd
B
250 / 230 = 1,09 g/L Nee, verzadigd
C
230 / 0,25 = 920 g/L Ja, onverzadigd
D
230 / 0,25 = 920 g/L Nee, verzadigd

Slide 28 - Quiz


Leg uit hoe je kunt zien of een oplossing 
verzadigd is.

Slide 29 - Open question

Oefenen
Ga aan de gang op examensite onderwerp:

- chemisch rekenen
- neerslagreacties
- basischemie

Slide 30 - Slide