* tussen twee persoonsvormen.
* tussen delen van een opsomming (niet voor het woordje en!)
* na een uitroep of aan het begin van de zin en voor een naam of een uitroep aan het einde van de zin.
* voor verbindingswoorden (maar, doordat, nadat, omdat, tenzij, terwijl, want, voordat, zodat, zodra)
* voor den na een deel van een zin dat niet zelfstandig kan staan. (De peren, die beschimmeld zijn, moet je weggooien.)