* wat de kenmerken en functie van zelfstandig naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden zijn in een zin.
* bepalen welke woorden tot deze woordsoorten behoren.
timer
10:00
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2
This lesson contains 17 slides, with text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Lesplanning
* stillezen in je leesboek
* par. B woordsoorten
* oefeningen
Lesdoel
Aan het eind van de
les kan/weet ik:
* wat de kenmerken en functie van zelfstandig naamwoorden, lidwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en werkwoorden zijn in een zin.
* bepalen welke woorden tot deze woordsoorten behoren.
timer
10:00
Slide 1 - Slide
Werkwoord
Geeft aan wat er in een zin gebeurt.
Geeft aan dat het onderwerp iets is of iets doet.
Vervoegen -> verschillende werkwoordsvormen.
Slide 2 - Slide
Werkwoorden
Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Het verschil tussen een koppelwerkwoord en een zelfstandig werkwoord is dat een kww iets zegt over iets doen en een zww zegt iets over iets zijn.
1. waar 2. niet waar
Slide 3 - Slide
Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Als er meer dan één werkwoord in de zin staat, staat het zelfstandig werkwoord achteraan in de zin.
1. waar 2. niet waar
Slide 4 - Slide
Zelfstandig werkwoord
Een zww geeft een handeling aan ('iets doen').
Het zww is het belangrijkste werkwoord in de zin.
Het zww is onmisbaar voor de zin.
Als er maar 1 werkwoord in de zin staat dat een handeling aangeeft, dan is dat het zelfstandige werkwoord.
Als er meer werkwoorden zijn, staat het zww achter in de zin.
Slide 5 - Slide
Voorbeeld
Mijn moeder versiert de kamer.
Mijn moeder heeft de kamer versierd.
Ik voetbal het allerliefste met mijn vrienden.
Ik zou het allerliefste met mijn vrienden hebben gevoetbald.
Slide 6 - Slide
Hulpwerkwoord (hww)
Als je in de zin het zww hebt gevonden en er staan nog meer werkwoorden in deze zin, dan zijn dat hulpwerkwoorden.
Hulpwerkwoorden "helpen" het zww.
Een hww staat nooit alleen in een zin.
Het hulpwerkwoord kun je weglaten uit de zin.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is de pv altijd het hulpwerkwoord.
Slide 7 - Slide
Het hulpwerkwoord (hww)
Trucjes:
Het hulpwerkwoord kun je weglaten uit de zin.
Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan is de pv altijd het hulpwerkwoord.
Slide 8 - Slide
hulpwerkwoord (hww)
Jan heeft gefietst.
hww: heeft
zww: gefietst
Slide 9 - Slide
Koppelwerkwoord
Als een zin gaat over iets zijn, (naamwoordelijk gezegde) en hierin staat maar één werkwoord, dan is dat een koppelwerkwoord (kww).
Een kww koppelt een eigenschap aan het onderwerp.
Als er meerdere werkwoorden in de zin staan, staat het kww altijd achter in de zin. De andere werkwoorden zijn dan hulpwerkwoord.
Slide 10 - Slide
Wat zijn de kww?
Schrijf op...
Slide 11 - Slide
De koppelwerkwoorden zijn: ZWoBBeLS
zijn
worden
blijven
blijken
lijken
schijnen
De volgende kww komen minder vaak voor:
heten
dunken
voorkomen
Slide 12 - Slide
Iemand DOET iets
- zelfstandig ww
- hulpwerkwoord
Iemand IS iets
- koppelwerkwoord
- hulpwerkwoord
Slide 13 - Slide
Werkwoorden
Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Als in een zin met een naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord staat, dan is dat een vorm van een koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen.
1. waar 2. niet waar
Slide 14 - Slide
Steek het aantal vingers op dat correspondeert met het juiste antwoord.
Zodra er meer dan één werkwoord in de zin staat, is de persoonsvorm altijd een zelfstandig werkwoord.
1. waar 2. niet waar
Slide 15 - Slide
Oefenen werkwoorden
We maken de uitgedeelde oefening samen. We gaan luisteren (en kijken) en tegelijkertijd de ontbrekende woorden invullen. Daarna vul je in welke woordsoorten de ontbrekende woorden zijn.