H2 Fouten voorkomen 2.4 Twijfelwoorden HERHALING STOF

2.4 Twijfelwoorden
1 / 46
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 46 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

2.4 Twijfelwoorden

Slide 1 - Slide

Leerdoel
- Je weet in een aantal veelvoorkomende twijfelgevallen welke woorden je het best kunt gebruiken.
- als/dan, die/dat/wat, grootte/grote, kennen/kunnen, liggen/leggen, wil of wilt?, Na of naar?

Slide 2 - Slide

Twijfels?
Sommige woorden lijken op elkaar en worden nogal eens met elkaar verward. 
Twijfel je zelf over het juist gebruik van een woord? Zoek dat dan op internet --> beide? of beiden? 
Bijv. op Taaladvies.net of Onzetaal.nl

Slide 3 - Slide

Als of dan?
Als = vergelijking die GELIJK is
Dan = vergelijking die NIET GELIJK is

Ik heb dezelfde trui als Mieke. 
Ik ben groter dan Jan. 

Slide 4 - Slide

als...
Gebruik 'als' ook bij de uitdrukking 'keer zo...'
Vb.
Kyara geeft twee keer zo veel uit als Maarten.

Slide 5 - Slide

als/dan + verwijswoord
Na als en na dan gebruik je de verwijswoorden:
ik - jij - hij - zij - wij - jullie - zij
Voeg het werkwoord toe om te controleren of je het juiste verwijswoord gebruikt.
Vb. Sep tekent beter dan ik (teken). (NIET DAN MIJ)
Vb. Jij typt sneller dan hij (typt). (NIET DAN HEM)

Slide 6 - Slide

'als' na het woord 'even'
'als' gebruiken we daarom wanneer er geen vergelijking is, maar een overeenkomst (even....als). 
- Jij bent even groot als mij.
- Ik ben even groot als jou.
- Ik ben even groot als haar.
Ik ben groter dan hij. 

'als' komt altijd na een stellende trap.
'dan' komt altijd na een vergrotende trap. 
 

Slide 7 - Slide

'als' na het woord 'zo'
Na zoveel, zo en zozeer volgt als (even groot als, drie keer zoveel als). Voorbeelden:
- Hij heeft net zoveel praatjes als jij.
- Hij is zo dom als hij lang is.
- Nederlands is net zo klein als Zwitserland. 


Slide 8 - Slide

dan
‘Dan’ gebruiken we als iets NIET GELIJK is.
Iets is bijvoorbeeld GROTER, KLEINER, MOOIER, FIJNER, FRAAIER, etc.

Voorbeelden
Jouw broek is langer dan die van mij.
Ivan is leuker dan Stef.


Slide 9 - Slide

dan ik (niet dan mij)
Fout:
Mijn broer is groter dan mij,
Goed:
Mijn broer is groter dan ik.
Mijn broer is groter dan ik ben. 

Slide 10 - Slide

als mij / dan ik
Jij bent groter dan ik. 
Jij bent even groot als mij. 
FOUT: 
Jij bent groter dan mij. 
Jij bent even groot als ik. 

Slide 11 - Slide

als of dan?

Donna is even oud ……….. Amber.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quiz

als of dan?

Suriname is vier keer zo groot ………. Nederland.
A
als
B
dan

Slide 13 - Quiz

als of dan?

Anders …….. mijn zus hou ik erg van katten.
A
als
B
dan

Slide 14 - Quiz

als of dan?

Die mensen hebben het net zo goed fout ………… jullie.
A
als
B
dan

Slide 15 - Quiz

als of dan?

In talen is hij veel beter …………… zijn broer.
A
als
B
dan

Slide 16 - Quiz

als of dan?

Dat nieuwe lokaal heeft dezelfde afmetingen …………… de oude lokalen.
A
als
B
dan

Slide 17 - Quiz

als of dan?

Deze soap is niet zo leuk …………… ik verwacht had.
A
als
B
dan

Slide 18 - Quiz

als of dan?

Een 5 was meer …………… waar ik op gerekend had.
A
als
B
dan

Slide 19 - Quiz

Wat is de volgorde van de trappen van vergelijking van...?

veel
A
veel, meer, meest(e)
B
meer, minder, meest(e)
C
veel. meest(e), meer
D
veel, meest(e), minst

Slide 20 - Quiz

Die, dat of wat?
Die --> om terug te verwijzen naar de-woorden en meervoud.
Dat --> om terug te verwijzen naar het-woorden.
Wat --> om terug te verwijzen naar
- onduidelijke woorden: alles, niets, iets, enige
- een volledige zin
- een overtreffende trap

Slide 21 - Slide

Die, dat of wat?
Die --> De boeken die daar liggen, zijn van mij.
Dat --> Het boek dat daar ligt, is van mij.

Slide 22 - Slide

Die, dat of wat?
Wat --> om terug te verwijzen naar
- onduidelijke woorden: Het enige wat hij wil, is slagen voor het examen.
- een volledige zin: De stagebegeleider gaf mij vrij, wat ik aardig vond.
- een overtreffende trap: Ik vind voorlezen het leukste wat er is. 

Slide 23 - Slide

die, dat of wat?

Het meisje ..... daar loopt.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 24 - Quiz

die, dat of wat?

De thee ..... bijna koud is.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 25 - Quiz

die, dat of wat?

Het enige ..... zij wil, is slagen.
A
die
B
dat
C
wat

Slide 26 - Quiz

Grootte of grote?
Grootte = formaat, omvang
Dit is een zelfstandig naamwoorden
Vb. De grootte van een poster.
Grote = een woord die uitdrukt wat is het zelfstandig naamwoord is
Dit is een bijvoeglijk naamwoord
Vb. De grote poster. 

Slide 27 - Slide

Grote of grootte?
A
Ik kan de grootte van dat schilderij niet inschatten.
B
Ik kan de grote van dat schilderij niet inschatten.

Slide 28 - Quiz

Kennen of kunnen?
kennen = iets weten, iets geleerd hebben
Vb. Ik ken de inhoud van hoofdstuk 1..
(ik ken - jij/zij/hij kent - wij/jullie/zij kennen)
Kunnen = in staat zijn om iets te doen
Vb. Ik kan die een drone besturen.
(ik kan - jij kunt - hij/zij kan - u kunt - wij/jullie/zij kunnen) 

Slide 29 - Slide

(Kennen) jij?
A
ken
B
kent
C
kennt

Slide 30 - Quiz

We kennen/kunnen hem al jaren!
A
kennen
B
kunnen

Slide 31 - Quiz

Kennen jullie het boek?
A
Ik heb de film en /of serie gezien
B
Ik ken het niet.
C
Ik heb het boek (een stukje) gelezen.
D
Ik weet dat het boek bestaat.

Slide 32 - Quiz

Kennen is iets weten
Kunnen is iets doen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Liggen of leggen?
liggen = niet bewegen, iets beweegt niet, in rusttoestand
Vb. Ik lig op de bank.
(ik lig - jij/zij/hij ligt - wij/jullie/zij liggen)
leggen = in actie, iets doen
Vb. Ik leg het boek terug in de kast.
(ik leg - jij legt - hij/zij legt - u legt - wij/jullie/zij leggen) 

Slide 34 - Slide

De sleutels voor uw hotelkamer ... bij de receptie
A
liggen
B
leggen

Slide 35 - Quiz

Ahmed ... het gereedschap na de werkdag weer in de werkplaats.
A
liggen
B
leggen

Slide 36 - Quiz

Ik weet niet waar ik al materialen liggen/leggen.
A
liggen
B
leggen

Slide 37 - Quiz

Liggen of leggen?
A
Ik leg in een deuk.
B
Ik lig in een deuk.

Slide 38 - Quiz

Kies het juiste woord.

Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].
A
Leggen
B
Liggen

Slide 39 - Quiz

Wil of wilt?
Ik wil          (wilde)
Jij/Je wilt   (wilde)               
U wilt       (wilde)
Hij/zij wil   (wilde)
Wij/jullie/zij willen   (wilden)
NIET WOU / WOUDEN

Slide 40 - Slide

Tot slot:
Is het 'hij/zij/het wil' of 'hij/zij/het wilt'?
A
Wil
B
Wilt

Slide 41 - Quiz

Wil of wilt?
A
Thijs werkt hard door, want hij wilt op tijd naar huis.
B
Thijs werkt hard door, want hij wil op tijd naar huis.

Slide 42 - Quiz

Na of naar?
Na = achter, volgend op
Naar = een richting, een verwijzing maken

Vb met na: Na schooltijd, na de pauze, na het eten, even na tienen               
Vb met naar - richting: naar huis lopen, naar school gaan, met de rug naar de deur staan
Vb met naar - verwijziging: naar aanleiding van,  naar mijn mening, naar men zegt 


Slide 43 - Slide

Na of naar?

..... aanleiding van die brief bel ik u.
A
na
B
naar

Slide 44 - Quiz

Na of naar?

..... het incident ging het bergafwaarts met de patiënt.
A
na
B
naar

Slide 45 - Quiz

Nog niet gemaakt?
Blz. 224-228, Opdracht 1 t/m 9

Digitaal: 2.4 alle normale opdrachten

Slide 46 - Slide