Anja is een meisje dat leuk kan dansen. (het meisje, dus dat)
Ik zit in een bus die erg slingert. (de bus, dus die)
Er staan hier huizen die bijna instorten. (de huizen, dus die)
Soms kun je aan 'die' of 'dat' zien, welk woord uit het andere deel van de zin bedoeld wordt:
Er zit een gat in mijn broek die ik al jaren heb. (de broek, dus die)
Er zit een gat in mijn broek dat groter wordt. (het gat wordt groter, dus dat)