This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
H3 We gaan voor de winst
Slide 1 - Slide
De consumentenprijs is de verkoopprijs exclusief btw.
A
juist
B
onjuist
Slide 2 - Quiz
De totale afzet van supermarkten is 200 miljoen, de afzet van de Jumbo is 50 miljoen.
Bereken het marktaandeel van de Jumbo.
A
40%
B
50%
C
25%
D
100%
Slide 3 - Quiz
Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap
Slide 4 - Quiz
Wat is btw?
A
belasting toenemende waarde
B
belasting toegevoegde waarde
C
belasting toegevoegde winkel
D
belasting tegen waarde
Slide 5 - Quiz
Loonkosten zijn:
A
variabele kosten
B
vaste kosten
Slide 6 - Quiz
Variabele kosten zijn:
A
kosten die niet veranderen met de drukte in het bedrijf
B
kosten die wel veranderen met de drukte in het bedrijf
Slide 7 - Quiz
Investeren is:
A
Het kopen van nieuwe kapitaalgoederen
B
Het kopen van nieuwe consumptiegoederen
C
Het in dienst nemen van geschoolde werknemers
D
Het in dienst nemen van ongeschoolde werknemers
Slide 8 - Quiz
De bakker heeft een nieuwe oven gekocht voor €2500. Over 5 jaar verwacht hij een nieuwe te kopen voor €3000. Hij verwacht de oude dan in te kunnen ruilen en er €750 voor te krijgen. Bereken de afschrijving per jaar.
A
€600
B
€1250
C
€450
D
€350
Slide 9 - Quiz
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 10 - Quiz
Als de arbeidsproductiviteit toeneemt, kunnen de productiekosten ...
A
dalen.
B
stijgen.
C
gelijk blijven.
D
verdwijnen.
Slide 11 - Quiz
Wat is NIET van invloed op de arbeidsproductiviteit?
A
scholing
B
arbeidsvoorwaarden
C
arbeidsverdeling
D
openingstijden
Slide 12 - Quiz
Er is meer vraag naar producten dan het bedrijf met zijn machines en personeel aan kan, dit noem je:
A
onderbezetting
B
overbezetting
Slide 13 - Quiz
De winkels zijn in december elke avond open. Wordt hierdoor de arbeidsproductiviteit groter?
A
ja
B
nee
Slide 14 - Quiz
Wanneer 2 bedrijven onder dezelfde naam verder gaan heet dat een ...
A
Overname
B
Fusie
C
Kartel
D
Samenwerkings-verband
Slide 15 - Quiz
Hoe beïnvloedt concurrentie de arbeidsproductiviteit?
A
doordat je sneller en beter gaat produceren neemt de arbeidsproductiviteit af
B
doordat je beter wil zijn dan je concurrenten, gaat dat vanzelf
C
doordat je beter wil zijn dan je concurrent blijft de arbeidsproductiviteit gelijk
D
doordat je de concurrentie voor wilt blijven, ga je sneller en beter produceren en neemt de arbeidsproductiviteit toe
Slide 16 - Quiz
Wat is een afschrijving?
A
waardevermeerdering
B
boekwaarde
C
restwaarde
D
waardevermindering
Slide 17 - Quiz
Op de arbeidsmarkt komt (1) van arbeid van de beroepsbevolking en de (2) van de werkgevers.
A
(1) de vraag
(2) de vraag
B
(1) de vraag
(2) het aanbod
C
(1) het aanbod
(2) de vraag
D
(1) Het aanbod
(2) het aanbod
Slide 18 - Quiz
Als het aanbod hoger wordt en de vraag blijft gelijk, dan
A
Blijft de prijs ook gelijk
B
Stijgt de prijs
C
Daalt de prijs
Slide 19 - Quiz
Waarom heeft de vraaglijn een dalend verloop?
A
Hoe hoger de prijs, hoe meer er gevraagd wordt
B
Hoe hoger de prijs, hoe minder vraag
C
Omdat de aanbodlijn stijgt
D
Omdat er altijd sprake is van evenwicht
Slide 20 - Quiz
Wat bepaalt de evenwichtsprijs?
A
Dit is afhankelijk van de inflatie
B
Dit wordt door de overheid bepaald
C
Vraag en Aanbod
Slide 21 - Quiz
Door kartelvorming tegen te gaan, zorgt de overheid dat prijzen van producten stijgen.
A
eens
B
oneens
Slide 22 - Quiz
Waar kijk je naar om het marktaandeel te kunnen bepalen?
A
Naar de afzet,
niet naar de omzet
B
Naar de afzet x prijs, niet naar de omzet
C
Naar de omzet,
niet naar de afzet
D
Naar de afzet óf de omzet
Slide 23 - Quiz
In Doetinchem zijn er 3 bloemisten. De totale afzet van rozen op Valentijnsdag is 1150 rode rozen. Roberto's Flowershop verkoopt 450 rode rozen op deze dag. Hoe groot is haar marktaandeel?
A
33%
B
39%
C
33,3%
D
39,1%
Slide 24 - Quiz
I Bij homogene goederen is de concurrentie feller dan bij heterogene producten II Naarmate er minder concurrentie is, hebben aanbieders meer invloed op de prijs van hun product.
A
Beide beweringen zijn juist.
B
Beide beweringen zijn onjuist.
C
Bewering I is juist en bewering II is onjuist.
D
Bewering I is onjuist en bewering II is juist.
Slide 25 - Quiz
I. Bij monopolistische concurrentie is er altijd sprake van heterogene producten. II. De kans op een kartel is bij een oligopolistische marktvorm veel groter dan bij volkomen concurrentie.