Deutsch Kapitel 2: Wir Les 3

Deutsch Kapitel 2: Les 1
Deutsch
Kapitel 2: Wir
Unterrichtsstunde: 3
1 / 18
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Deutsch Kapitel 2: Les 1
Deutsch
Kapitel 2: Wir
Unterrichtsstunde: 3

Slide 1 - Slide

Lesdoel
Aan het einde van deze les :

- Je kunt de werkwoorden haben en sein in de tegenwoordige tijd gebruiken.
- Je kent de persoonlijke voornaamwoorden.  

Slide 2 - Slide

Wat weet jij nog over de werkwoorden haben en sein?

Slide 3 - Slide

werkwoorden
Om zinnen in het Duits te kunnen maken heb je werkwoorden nodig. De werkwoorden hebben en zijn komen veel voor wanneer jij zinnen wilt maken in het Duits. Ook wanneer jij je wil voorstellen. 

Slide 4 - Slide

onregelmatige werkwoorden
De werkwoorden haben en sein zijn onregelmatige werkwoorden. Dit betekent dat er geen vaste regel is voor het vervoegen van deze werkwoorden. Je moet ze dus uit je hoofd leren! ( of afkijken op de volgende sheet )

Slide 5 - Slide

vervoeging haben en sein
haben
hebben
sein
zijn
ik
ich
habe
ich
bin
jij
du
hast
du
bist
hij/zij/het
er/sie/es
hat
er/sie/es
ist
wij
wir
haben
wir
sind
jullie
ihr
habt
ihr
seid
zij / U
sie/Sie
haben
sie/Sie
sind

Slide 6 - Slide

stappenplan
stap 1 : zoek naar het persoonlijk voornaamwoord in de zin.
stap 2: zoek in het schema welke vervoeging bij welk persoonlijk voornaamwoord hoort. 

tip! wanneer er geen persoonlijk voornaamwoord in de zin staat, kijk dan naar het onderwerp en kijk of deze enkelvoud of meervoud is.

enkelvoud --> er / sie / es vorm
meervoud --> sie/ Sie vorm 

Slide 7 - Slide

Vul de juiste vorm van haben in.

Ich _____ zwei Geschwister.
A
hast
B
habe
C
haben
D
hat

Slide 8 - Quiz

Vul de juiste vorm van haben in.

Er _____ das Geld gefunden.
A
hast
B
habe
C
haben
D
hat

Slide 9 - Quiz

Vul de juiste vorm van haben in.

Meine Eltern _____ drei Kinder.
A
hast
B
habe
C
haben
D
hat

Slide 10 - Quiz

Vul de juiste vorm van haben in.

_____ Sie Kinder, Herr Kenzler?
A
hast
B
habe
C
haben
D
hat

Slide 11 - Quiz

Vul de juiste vorm van haben in.

Du _____ doch Freunde in Berlin?
A
hast
B
habe
C
haben
D
hat

Slide 12 - Quiz

Vul de juiste vorm van sein in.

Wer _____ du?
A
ist
B
bist
C
seid
D
sind

Slide 13 - Quiz

Vul de juiste vorm van sein in.

_____ ihr morgen auch in der Schule?
A
ist
B
bist
C
seid
D
sind

Slide 14 - Quiz

Vul de juiste vorm van sein in.

Mein Bruder _____ fünfzehn.
A
ist
B
bist
C
seid
D
sind

Slide 15 - Quiz

Vul de juiste vorm van sein in.

Meine Eltern _____ morgen nicht da.
A
ist
B
bist
C
seid
D
sind

Slide 16 - Quiz

Lesdoel bereikt?
Jij kunt / kent nu :

- De werkwoorden haben en sein in de tegenwoordige tijd gebruiken.
- De persoonlijke voornaamwoorden.  

Slide 17 - Slide

Aufgabe
Je krijgt een werkblad van de docent voor het vervoegen van de werkwoorden haben en sein

Slide 18 - Slide