Tijd is geld vwo 3

Ruilen over de tijd
paragraaf 1: tijd is geld
1 / 13
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 13 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Ruilen over de tijd
paragraaf 1: tijd is geld

Slide 1 - Slide

Ruilen over de tijd
- Sparen: je stelt een besteding uit
- Lenen: je haalt een besteding naar voren
- Studeren: Je besteeds nu geld en tijd aan je opleiding in ruil voor een hoger  salaris voor na je opleiding.
- pensioen: Iedereen die werkt staat pensioenpremie af. Het pensioenfonds belegt dat geld. Als je met pensioen gaat krijg je de door jou betaalde premies in de vorm van een maandelijkse uitkering weer terug. 

Slide 2 - Slide

De prijs van tijd
Rente geeft de prijs van tijd weer.
Is de rente laag, dan is de tijd goedkoop. 
Spaarders stellen consumptie uit. De spaarder ontvangt rente en kan daarmee meer goederen en diensten kopen. 
Mensen die geld lenen vervroegen consumptie. De rentekosten zijn de kosten om de consumptie te vervroegen.

Slide 3 - Slide

Sara heeft €500,- op haar spaarrekening staan. De rente is 1% hoeveel geld staat er na 2 jaar op haar rekening?

Slide 4 - Open question

Karel heeft €2000,- op zijn spaarrekening staan. Hij zet dit 10 jaar lang op een spaarrekening tegen 1,5% rente. Hoeveel geld staat er na 10 jaar op de rekening.

Slide 5 - Open question

sparen of lenen?

Slide 6 - Slide

Nominaal en reëel
Nominaal rendement: procentuele verandering van je hoeveelheid euro's bijv rente of een loonsverhoging.
Inflatie= procentuele verandering gemiddelde prijsniveau
Reële economische groei: procentuele verandering van de koopkracht. (koopkracht: hoeveel kan je kopen voor je geld)

Stel je krijgt 2% rente, stijgt je koopkracht dan ook?

Slide 7 - Slide

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Wat gebeurt er met jouw koopkracht?

Slide 8 - Open question

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Wat gebeurt er met jouw koopkracht?
A
de koopkracht daalt
B
de koopkracht blijft gelijk
C
de koopkracht stijgt

Slide 9 - Quiz

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Bereken met hoeveel procent je koopkracht afneemt.

Slide 10 - Open question

Stel: je krijgt €50,- zakgeld per maand. Je koopt goederen met een gemiddelde prijs van €5,-. Deze goederen stijgen met 10% in prijs. Daarom krijg je extra zakgeld. Je zakgeld gaat met €0,50 per maand omhoog. Wat gebeurt er met je koopkracht?
A
de koopkracht daalt
B
de koopkracht blijft gelijk
C
de koopkracht stijgt.

Slide 11 - Quiz

rendement
Wanneer het nominale rendement groter is dan de inflatie dan is het reele rendement positief (koopkracht stijgt).
Dus je krijgt 5% rente, de inflatie is 2% --> koopkracht stijgt.

Wat als de rente 2% is en de inflatie is ook 2%?
Wat als de rente 2% is en de inflatie is 3%?

Slide 12 - Slide

Bezig met huiswerk
Hoofdstuk 7 opdracht 1 t/m 12

Slide 13 - Slide