This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Periode 2 - les 4-1D
Werkwoordspelling gecombineerd
Slide 1 - Slide
Wie mag er zelfstandig aan de slag
Djael
Kyra
Niels
Wie doet er mee met de Lesson-up
De rest van de klas
Slide 2 - Slide
Doelen van deze les
Aan het einde van deze les kun je:
herkennen in welke tijd verschillende zinnen staan en daar de juiste werkwoordsvorm op aanpassen.
de werkwoorden in de verschillende tijden op de juiste manier gebruiken en schrijven.
Slide 3 - Slide
3 tijden bij werkwoordspelling
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd
Voltooide tijd
Slide 4 - Slide
Wat weet je nog te benoemen over de tegenwoordige tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)
Slide 5 - Open question
Wat weet je nog te benoemen over de verleden tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)
Slide 6 - Open question
Wat weet je nog te benoemen over de voltooide tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)
Slide 7 - Open question
Herkennen van de tijd.
Gebruik de tegenwoordige tijd, tenzij uit de zin blijkt dat je de verleden tijd of het voltooide deelwoord moet gebruiken.
Verleden tijd herken je aan woorden als: vroeger, gisteren, eerder, vorige week, toen, enz.
Bij de voltooide tijd heeft een zin een hulpwerkwoord (vorm van hebben, zijn, worden) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord is in die zinnen altijd de persoonsvorm.
Slide 8 - Slide
Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Let op! Soms kan een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden. Schrijf deze dan zo kort mogelijk op.
Bijvoorbeeld:
Het huilende kind was verdwaald
De vergrote foto was mooi
Slide 9 - Slide
Wat weet je over de persoonsvorm?
Slide 10 - Open question
Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?
Hij (reageren)....... nooit zo snel.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
Slide 11 - Quiz
Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?
De schaatser (beschamen)..... zijn land niet, maar zette alles op alles om te winnen.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
Slide 12 - Quiz
Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?
(Zijn)....... dat de buurvrouw of haar tweelingzus?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
Slide 13 - Quiz
Waar is het werkwoord goed gespeld?
Hij (reageren)....... nooit zo snel.
A
reageer
B
reageerde
C
reageerdt
D
reageert
Slide 14 - Quiz
Waar is het werkwoord goed gespeld?
De schaatser (beschamen)..... zijn land niet, maar zette alles op alles om te winnen.
A
beschaamdt
B
beschaamde
C
beschaamd
D
beschaamdde
Slide 15 - Quiz
Waar is het werkwoord goed gespeld?
(Zijn)....... dat de buurvrouw of haar tweelingzus?
A
Is
B
Was
C
is
D
was
Slide 16 - Quiz
Waar is het werkwoord goed gespeld?
Hij heeft de wedstrijd (winnen)..........
A
gewind
B
gewonnen
C
gewint
Slide 17 - Quiz
Waar is het werkwoord goed gespeld?
Janneke (bidden)....... altijd voor het slapengaan.
A
bid
B
bidt
C
bidde
D
bad
Slide 18 - Quiz
Waar is het werkwoord goed gespeld?
Toen ze net verkering hadden, (wachten)........ hij nog wel eens op haar.
A
wacht
B
wachtte
C
wachte
Slide 19 - Quiz
Hoe ver ben je met de opdrachten?
Ik heb de instaptoets nog niet gemaakt of nog niet af.