Periode 2 - les 4

Periode 2 - les 4
Werkwoordspelling gecombineerd
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Periode 2 - les 4
Werkwoordspelling gecombineerd

Slide 1 - Slide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze les kun je:
  • herkennen in welke tijd verschillende zinnen staan en daar de juiste werkwoordsvorm op aanpassen.
  • de werkwoorden in de verschillende tijden op de juiste manier gebruiken en schrijven.

Slide 2 - Slide

3 tijden bij werkwoordspelling 
  • Tegenwoordige tijd
  • Verleden tijd
  • Voltooide tijd 

Slide 3 - Slide

Wat weet je nog te benoemen over de tegenwoordige tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)

Slide 4 - Open question

Wat weet je nog te benoemen over de verleden tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)

Slide 5 - Open question

Wat weet je nog te benoemen over de voltooide tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)

Slide 6 - Open question

Herkennen van de tijd.
Gebruik de tegenwoordige tijd, tenzij uit de zin blijkt dat je de verleden tijd of het voltooide deelwoord moet gebruiken. 

  • Verleden tijd herken je aan woorden als: vroeger, gisteren, eerder, vorige week, toen, enz.
  • Bij de voltooide tijd heeft een zin een hulpwerkwoord (vorm van hebben, zijn, worden) en een voltooid deelwoord. Het hulpwerkwoord is in die zinnen altijd de persoonsvorm. 

Slide 7 - Slide

Werkwoord als bijvoeglijk naamwoord
Let op! Soms kan een werkwoord als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden. Schrijf deze dan zo kort mogelijk op.
Bijvoorbeeld:
  • Het huilende kind was verdwaald.

Slide 8 - Slide

Wat weet je over de persoonsvorm?

Slide 9 - Open question

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Je kunt de persoonsvorm vinden door een zin vragend te maken. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Hij heeft nog niet betaald. Heeft hij nog niet betaald? 

Je kunt de persoonsvorm vinden door de zin in een andere tijd te zitten. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
  • Waarom loopt hij altijd zo snel? Waarom liep hij altijd zo snel?

Slide 10 - Slide

Persoonsvorm of niet?
Is het in te vullen werkwoord de persoonsvorm? Gebruik dan de regels van de tegenwoordige tijd of verleden tijd.

Is het in te vullen werkwoord niet de persoonsvorm? Gebruik dan de regels van de voltooide tijd of het werkwoord is gebruikt als bijvoeglijk naamwoord.

Slide 11 - Slide

Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?

Hij (reageren)....... nooit zo snel.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
geen tijd

Slide 12 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?

De schaatser (beschamen)..... zijn land niet, maar zette alles op alles om te winnen.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
toekomstige tijd

Slide 13 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?

(Zijn)....... dat de buurvrouw of haar tweelingzus?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
blijvende tijd

Slide 14 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?

Hij heeft de wedstrijd (winnen)..........
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
wintertijd

Slide 15 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?

Janneke (bidden)....... altijd voor het slapengaan.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
persoonsvorm

Slide 16 - Quiz

Welke vorm van het werkwoord gebruik je in de volgende zin?

Toen ze net verkering hadden, (wachten)........ hij nog wel eens op haar.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord
D
futuristische tijd

Slide 17 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Hij (reageren)....... nooit zo snel.
A
reageer
B
reageerde
C
reageerdt
D
reageert

Slide 18 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

De schaatser (beschamen)..... zijn land niet, maar zette alles op alles om te winnen.
A
beschaamdt
B
beschaamde
C
beschaamd
D
beschaamdde

Slide 19 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

(Zijn)....... dat de buurvrouw of haar tweelingzus?
A
Is
B
Was
C
is
D
was

Slide 20 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Hij heeft de wedstrijd (winnen)..........
A
gewind
B
gewonnen
C
gewint
D
gewonen

Slide 21 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Janneke (bidden)....... altijd voor het slapengaan.
A
bid
B
bidt
C
bidde
D
bad

Slide 22 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Toen ze net verkering hadden, (wachten)........ hij nog wel eens op haar.
A
wacht
B
wachtte
C
wachte
D
wachten

Slide 23 - Quiz

Hoe ver ben je met de opdrachten?
Ik heb de instaptoets nog niet gemaakt of nog niet af.
Ik heb t/m lesweek 2 af.
Ik heb t/m lesweek 3 af.
Ik heb t/m lesweek 4 af.

Slide 24 - Poll

Opdrachten deze week
  • 2F | taalverzorging | werkwoordspelling | werkwoordspelling gecombineerd | opdracht 1 t/m 3

Slide 25 - Slide