Periode 1 - les 3-werkwoordspelling gecombineerd-niveau 2

Periode 1 - les 3-niveau 2 
Werkwoordspelling gecombineerd
1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Periode 1 - les 3-niveau 2 
Werkwoordspelling gecombineerd

Slide 1 - Slide

Wat gaan we doen?
- Ophalen kennis: wat weet je nog? 5-10 min
- Herhaling verschillende tijden werkwoordspelling( 5 min)
- Oefenen met verschillende zinnen klassikaal(10 min)
- Aan het werk met de opdrachten online(25 min)

Slide 2 - Slide

Doelen van deze les
Aan het einde van deze les kun je:
  • herkennen in welke tijd verschillende zinnen staan en daar de juiste werkwoordsvorm op aanpassen.
  • de werkwoorden in de verschillende tijden op de juiste manier gebruiken en schrijven.

Slide 3 - Slide

3 tijden bij werkwoordspelling 
  • Tegenwoordige tijd
  • Verleden tijd
  • Voltooide tijd (voltooid deelwoord)

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog te benoemen over de tegenwoordige tijd? (denk aan regels, kenmerken, enz.)

Slide 5 - Open question

Wat weet je nog van de verleden tijd?

Slide 6 - Open question

Wat weet je nog over het voltooid deelwoord?

Slide 7 - Open question

Herkennen van de tijd
Gebruik de tegenwoordige tijd, tenzij uit de zin blijkt dat je de verleden tijd of het voltooide deelwoord moet gebruiken. 

  • Verleden tijd herken je aan woorden als: vroeger, gisteren, eerder, vorige week, toen, enz.
  • Bij de voltooide tijd heeft een zin een hulpwerkwoord (vorm van hebben, zijn, worden) Het woord start vaak met ge/be/ver/ont enz.
     

Slide 8 - Slide

Wat weet je over de persoonsvorm?

Slide 9 - Open question

Persoonsvorm
De persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Je kunt de persoonsvorm vinden door een zin vragend te maken. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
  • Hij heeft nog niet betaald. Heeft hij nog niet betaald? 


Slide 10 - Slide

In welke tijd staat volgende zin?

Hij (reageren)....... nooit zo snel.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord

Slide 11 - Quiz

In welke tijd staat deze zin?

De schaatser (beschamen)..... zijn land niet, maar zette alles op alles om te winnen.
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord

Slide 12 - Quiz

In welke tijd staat deze zin?
(Zijn)....... dat de buurvrouw of haar tweelingzus?
A
tegenwoordige tijd
B
verleden tijd
C
voltooid deelwoord

Slide 13 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Hij (reageren)....... nooit zo snel.
A
reageer
B
reageerde
C
reageerdt
D
reageert

Slide 14 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

De schaatser (beschamen)..... zijn land niet, maar zette alles op alles om te winnen.
A
beschaamdt
B
beschaamde
C
beschaamd
D
beschaamdde

Slide 15 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

(Zijn)....... dat de buurvrouw of haar tweelingzus?
A
Is
B
Was
C
is
D
was

Slide 16 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Hij heeft de wedstrijd (winnen)..........
A
gewind
B
gewonnen
C
gewint

Slide 17 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Janneke (bidden)....... altijd voor het slapengaan.
A
bid
B
bidt
C
bidde
D
bad

Slide 18 - Quiz

Waar is het werkwoord goed gespeld?

Toen ze net verkering hadden, (wachten)........ hij nog wel eens op haar.
A
wacht
B
wachtte
C
wachte

Slide 19 - Quiz

Opdrachten deze week
  • 2F | taalverzorging | werkwoordspelling | werkwoordspelling gecombineerd | opdracht 1 

Slide 20 - Slide