H2 - Grammatica - Naamwoordelijk gezegde

Het naamwoordelijk gezegde
1 / 23
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Het naamwoordelijk gezegde

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Bespreken opdracht 3 en 4.1 op blz. 86 over vaste voorzetsels en uitdrukkingen.
- Uitleg naamwoordelijk gezegde.
- Zelf aan de slag met opdrachten.

Slide 2 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
- Bespreken opdracht 3 op blz. 86 over vaste voorzetsels en uitdrukkingen.
- LessonUp maken over voorzetselvoorwerpen.
- Uitleg naamwoordelijk gezegde.
- Zelf aan de slag met opdrachten.

Slide 3 - Slide

Antwoorden opdracht 3 blz. 86
1. bulken – Hij bulkt van het geld. 
oprapen – Hij heeft het geld voor het oprapen.
rollen – Hij laat zijn geld rollen.
smijten – Hij smijt met geld.
verdienen + water – Hij verdient geld als water.
zwemmen – Hij zwemt in het geld. 

Slide 4 - Slide

Antwoorden opdracht 3 blz. 86
2. a. waar                                                             f. krom 
b. zuur                                                                  g. deuren 
c. Eieren                                                              h. stinkt
d. rug                                                                     i. kwaad
e. gelukkig                                                          j. Tijd




j Tijd

Slide 5 - Slide

Antwoorden opdracht 3 blz. 86
3 a Alle waar is naar zijn geld. – De prijs van een product zegt vaak iets over de kwaliteit.
b Dat is zuur verdiend geld. – Voor dat geld is hard gewerkt.
c Eieren voor je geld kiezen. – Met minder genoegen nemen dan je eigenlijk wilde.
d Het geld groeit hem niet op de rug. – Geld komt bij hem niet zomaar binnen; hij moet er hard voor werken.
e Geld (alleen) maakt niet gelukkig. – Er is meer in het leven dan rijkdom.

Slide 6 - Slide

Antwoorden opdracht 3 blz. 86
f Geld dat stom is, maakt recht wat krom is. – Met geld kun je strafbare handelingen verdoezelen.
g Voor geld gaan alle deuren open. – Voor iemand met geld is alles mogelijk.
h Geld stinkt niet. – Alle manieren om aan geld te komen zijn toegestaan.
i Goed geld naar kwaad geld gooien. – Geld in een hopeloze zaak steken.
j Tijd is geld. – Als je tijd verprutst, verspil je ook geld.


Slide 7 - Slide

Antwoorden opdracht 4 blz. 87
1 omgaan met (al. 1); zoeken naar (al. 2); te maken hebben met (al. 2); synoniem staan voor (al. 2); slaan op (al. 3); ontlenen aan (al. 3); zorgen voor (al. 3).
2 eigen antwoord

Slide 8 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde = ng
- Wanneer is het een naamwoordelijk gezegde?
- Hoe herken je het naamwoordelijk gezegde?
- Oefenen met zinnen met een ng.

Slide 9 - Slide

Een zin heeft een werkwoordelijk gezegde.

                                      OF !!!

Een zin heeft een naamwoordelijk gezegde.

Slide 10 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde vertelt over WAT het onderwerp DOET.

Vb. Zij heeft naar school gefietst.
Pv= heeft
Wg= is gefietst -> alle werkwoorden in de zin (dus ook de persoonsvorm)

Slide 11 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Het naamwoordelijk gezegde vertelt over WAT het onderwerp IS / WORDT OF BLIJFT.

Vb. Zij is verliefd.
Pv= is
Ng= is verliefd -> is = werkwoordelijk deel van het gezegde
                                     verliefd = naamwoordelijk deel van het gezegde


Slide 12 - Slide

zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen

Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft altijd een koppelwerkwoord. 

Een koppelwerkwoord koppelt het eigenschap aan het onderwerp.
Koppelwerkwoorden van het naamwoordelijk gezegde

Slide 13 - Slide

Let op!

Een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft NOOIT een lijdend voorwerp
Koppelwerkwoorden van het naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Slide

Het naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Nu jullie... wat is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in onderstaande zinnen:

1. De hockeycoach / is / streng.

Slide 16 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Nu jullie... wat is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in onderstaande zinnen:

1. De hockeycoach / is / streng.
ng = is [streng]
is = koppelwerkwoord

Slide 17 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Nu jullie... wat is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in onderstaande zinnen:

2. Sien wordt docent beeldende kunst.

Slide 18 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Nu jullie... wat is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in onderstaande zinnen:

2. Sien wordt docent beeldende kunst.
ng = wordt [docent beeldende kunst]
wordt = koppelwerkwoord

Slide 19 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Nu jullie... wat is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in onderstaande zinnen:


3. Nova wil later een beroemde pianiste worden.

Slide 20 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Nu jullie... wat is het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde in onderstaande zinnen:


3. Nova wil later een beroemde pianiste worden.
ng = wil [een beroemde pianiste] worden
worden = koppelwerkwoord

Slide 21 - Slide

Zelf aan de slag 
Maak opdracht 1, 2, 3 en 4 op blz. 59. 

Over 10 minuten bespreken we opdracht 1 en 2. De rest is huiswerk voor woensdag.
timer
10:00

Slide 22 - Slide

Naamwoordelijk gezegde

Slide 23 - Slide