Persoonsvorm verleden tijd
Bij sterke werkwoorden verandert de klank in de verleden tijd:
ik ga ==> ik ging, hij loopt ==> hij liep
Bij zwakke werkwoorden maak je de verleden tijd door -de(n) of -te(n) achter de stam te zetten:
ik wandelde (wandel+de), wij fietsten (fiets+ten)
ik landde (land+de), wij lustten (lust+ten)