This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
LEESVAARDIGHEID
Slide 1 - Slide
WELKE TEKSTDOELEN KEN JE?
Slide 2 - Open question
De schrijver wil uitleg geven of instructie geven. Welk tekstdoel past hierbij?
A
informeren
B
mening geven
C
uitleggen
D
amuseren
Slide 3 - Quiz
De schrijver wil je tot handelen aansporen. Welk tekstdoel pas hierbij?
A
overtuigen
B
mening geven
C
informeren
D
activeren
Slide 4 - Quiz
Wat doe je als je de tekst verkennend leest?
Slide 5 - Open question
Je leest de tekst helemaal. Hoe noemen we dit?
A
actief lezen
B
zoekend
C
grondig
D
verkennend
Slide 6 - Quiz
In welke drie delen kun je de tekst verdelen?
Slide 7 - Open question
Wat is het doel van een tussenkopje?
Slide 8 - Open question
Noem voorbeelden van tekstvormen.
Slide 9 - Mind map
Een schrijver denkt niet alleen na over het doel van zijn tekst maar ook over het PUBLIEK. Als een schrijver schrijft voor de meeste mensen, hoe noemen we dit publiek dan?
Slide 10 - Open question
Verwijswoorden
Verwijswoorden zijn woorden die kunnen terugwijzen naar een woord, een groepje woorden of een hele zin.
Voorbeelden van verwijswoorden: hij, zij, dat, die en daar.
Slide 11 - Slide
Kees heeft vandaag geen les, want hij moet naar een bruiloft. Waarnaar verwijst hij?
A
naar de les
B
naar Kees
C
naar de bruiloft
D
naar vandaag
Slide 12 - Quiz
Esther houdt een blog bij over gezond eten.. Dat levert haar veel leuke reacties op. Waarnaar verwijst het verwijswoord: dat
A
Esther
B
gezond eten
C
reacties
D
blog
Slide 13 - Quiz
Hoofdzaak en bijzaken
In een tekst staan hoofdzaken en bijzaken. De belangrijkste informatie is altijd de hoofdzaak. Deze vind je in de kernzinnen.
De rest van de alinea's bestaat uit uitleg of voorbeelden. Dat noemen we dan de bijzaken.
Slide 14 - Slide
Hoofgedachte
De hoofdgedachte is in een zin weergeven wat het onderwerp van de tekst is. Om deze te vinden kun je jezelf een vraag stellen: Wat vertelt de schrijver over het onderwerp?
Slide 15 - Slide
Wat in de volgende zin is een verwijswoord?: Zullen we naar het strand fietsen? Nee, dat heb ik gisteren ook al gedaan.
A
Verwijswoord = al
B
Verwijswoord = dat
Slide 16 - Quiz
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Onno krijgt een vreemd mailtje binnen.
_________ denkt dat ________ spam is.
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
ze
Slide 17 - Drag question
Welke verwijswoorden horen in deze zin?
Sleep de verwijswoorden naar de goede plaats.
Vera doet het trucje voor. ________ zegt:
‘Zo moet je ________ doen.’
deze
die
dit
dat
hij
zij
het
Slide 18 - Drag question
A
hoofdgedachte
B
onderwerp
Slide 19 - Quiz
Onderwerp en hoofdgedachte zijn eigenlijk hetzelfde