Maak deze opdrachten op een blaadje en lever bij mij in
1. Wat is het verschil tussen een WG en een NG?
2. Omschrijf in je eigen woorden wat een voorwerp is
3. Stel er zit één voorwerp in een zin. Welk voorwerp is dat waarschijnlijk?
4. Benoem de voorwerpen in onderstaande zinnen (lv/mv):
a. Geef mij nu je hand
b. Ik geef je er hoop voor terug
5. Benoem het gezegde (WG/NG):
a. De meeste leraren geven geen straf
b. Ik word kwaad van al dat gepest