Tekstverbanden onderbouw

Uitleg over teksten 
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1-3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Uitleg over teksten 

Slide 1 - Slide

Uitleg teksten

Slide 2 - Slide

Onderwerp
Als je in één of twee woorden kunt zeggen waar de HELE tekst over gaat, dan is dat het hoofdonderwerp

Slide 3 - Slide

Deelonderwerp
Delen van het hoofdonderwerp, die in de tekst behandeld worden. Vaak staan ze als tussenkopje boven 1 of 2 alinea's

Slide 4 - Slide

Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is een samenvatting van de tekst in één zin.
De bijbehorende vraag is: wat wordt er in de tekst gezegd over het onderwerp?

Slide 5 - Slide

Kernzin
De kernzin is de belangrijkste zin uit een ALINEA. Dit is vaak de eerste of laatste zin uit een alinea. 

Slide 6 - Slide

Een onderwerp bestaat vaak uit 1 of 2 woorden
A
waar
B
niet waar

Slide 7 - Quiz

Een hoofdgedachte staat altijd in de eerste zin van de tekst
A
waar
B
niet waar

Slide 8 - Quiz

Een tussenkopje geeft meestal een deelonderwerp aan
A
waar
B
niet waar

Slide 9 - Quiz

In een hoofdgedachte staat altijd iets over het onderwerp
A
waar
B
niet waar

Slide 10 - Quiz

Indeling
Een tekst is ingedeeld in een inleiding, middenstuk en slot.
In de inleiding vertel je waar de tekst over gaat (anekdote). 
In het middenstuk leg je verder uit, geeft je voorbeelden of redenen/argument. In het slot zet je een samenvatting /conclusie/aanbeveling.

Slide 11 - Slide

Tekstdoelen en tekstsoorten
Informeren: (achtergrond)artikel, studieboek, verslag
Amuseren: verhaal, mop, strip
Overtuigen van een mening: betoog, ingezonden brief, recensie
Overhalen/activeren iets te doen: advertentie, advies, affiche Instrueren/instructie: gebruiksaanwijzing, spelregels

Slide 12 - Slide

In een inleiding leg je uit waar de tekst over gaat (eventueel met behulp van een anekdote)
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

In het slot geef je extra uitleg.
A
waar
B
niet waar

Slide 14 - Quiz

Een stripverhaal is een voorbeeld van een amuserende tekst
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Een 'ingezonden brief' wil je overtuigen van een mening
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Tekstverbanden

Slide 17 - Slide

Opsommend verband
Een opsommend verband geeft een opsomming aan: 
Ik heb 3 t-shirts: een rode, een witte en een blauwe.
Signaalwoorden: om te beginnen, en, ook, verder, tenslotte

Slide 18 - Slide

Tegenstellend verband
Een tegenstellend verband geeft een tegenstelling aan:
dag-nacht, zwart-wit, ik doe het wel-ik doe het niet.
Signaalwoorden: echter, maar, toch

Slide 19 - Slide

'en' is een signaalwoord voor een opsommend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 20 - Quiz

'ook' is een signaalwoord van een tegenstellend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 21 - Quiz

'maar' is een signaalwoord van een opsommend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quiz

'echter' is een signaalwoord van een tegenstellend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

Een tegenstellend verband geeft een tijdsvolgorde aan
A
waar
B
niet waar

Slide 24 - Quiz

Chronologisch verband
Een chronologisch verband beschrijft het tijdsverloop:
Eerst gingen we naar het strand, daarna gingen we lunchen.
Signaalwoorden: eerst, daarna, vervolgens, voordat, nadat, nu

Slide 25 - Slide

Oorzaak-gevolg verband
Een oorzaak-gevolg verband geeft een reden die buiten jezelf ligt als oorzaak voor het gevolg: Doordat de brug open was, kwam ik te laat op de training.
Signaalwoorden: daardoor, door, zodat, doordat

Slide 26 - Slide

'Doordat' is een signaalwoord van een oorzaak-gevolg verband.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

'Vervolgens' is een signaalwoord, horend bij een chronologisch verband
A
waar
B
niet waar

Slide 28 - Quiz

Een chronologisch verband geeft een tijdsvolgorde aan
A
waar
B
niet waar

Slide 29 - Quiz

Redengevend verband
Een redengevend verband geeft de reden aan waarom je iets doet of vindt: Ik blijf lang op, want ik wil de wedstrijd afkijken.
Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, immers

Slide 30 - Slide

voorbeeld verband
Een voorbeeld verband geeft een voorbeeld:
Op vakantie gaan we leuke dingen doen, zoals zwemmen, zonnen en lekker uit eten.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, zo

Slide 31 - Slide

'Zo' is een signaalwoord van een redengevend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 32 - Quiz

Een redengevend verband geeft een oorzaak aan
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

'omdat' is een signaalwoord van een redengevend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quiz

Voorwaardelijk verband
Een voorwaardelijk verband geeft een voorwaarde aan, voordat er iets anders kan gebeuren: 
Ik zal blij zijn, als de vakantie eindelijk begint.
Signaalwoorden: als ...(dan), wanneer, tenzij

Slide 35 - Slide

Concluderend/samenvattend verband
Een concluderend/samenvattend verband geeft een conclusie of samenvatting aan:
Vorige keer kwam Joni te laat, dus nu vertrekt zij eerder.
Signaalwoorden: dus, daarom, kortom, al met al

Slide 36 - Slide

'al met al' is een signaalwoord van een voorwaardelijk verband
A
waar
B
niet waar

Slide 37 - Quiz

'dus' is een signaalwoord van een samenvattend/concluderend verband
A
waar
B
niet waar

Slide 38 - Quiz

Een voorwaardelijk verband geeft een conclusie aan
A
waar
B
niet waar

Slide 39 - Quiz

Je hebt nu veel geleerd over tekstverbanden en signaalwoorden
A
waar
B
niet waar

Slide 40 - Quiz