This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 20 min
Items in this lesson
Uitleg over teksten
MHV
Slide 1 - Slide
Uitleg teksten
Slide 2 - Slide
Hoofdonderwerp
Als je in één of twee woorden kunt zeggen waar de HELE tekst over gaat, dan is dat het hoofdonderwerp
Slide 3 - Slide
Deelonderwerp
Delen van het hoofdonderwerp, die in de tekst behandeld worden. Vaak staan ze als tussenkopje boven 1 of 2 alinea's
Slide 4 - Slide
Hoofdgedachte
De hoofdgedachte van een tekst is een samenvatting van de tekst in één zin.
De bijbehorende vraag is: wat wordt er in de tekst gezegd over het hoofdonderwerp?
Slide 5 - Slide
Kernzin
De kernzin is de belangrijkste zin uit een ALINEA. Dit is vaak de eerste of laatste zin uit een alinea. Je gebruikt de ELZA-methode om deze te vinden (je leest de Eerste en Laatste Zin van de Alinea)
Slide 6 - Slide
Een hoofdonderwerp bestaat uit 1 of 2 woorden
A
waar
B
niet waar
Slide 7 - Quiz
Een hoofdgedachte staat altijd in de eerste zin van de tekst
A
waar
B
niet waar
Slide 8 - Quiz
Een kernzin vind je, door de ELZA-methode te gebruiken
A
waar
B
niet waar
Slide 9 - Quiz
Een tussenkopje geeft meestal een deelonderwerp aan
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quiz
In een hoofdgedachte staat altijd iets over het hoofdonderwerp
A
waar
B
niet waar
Slide 11 - Quiz
Indeling
Een tekst is ingedeeld in een inleiding, middenstuk en slot.
In de inleiding vertel je waar de tekst over gaat (anekdote).
In het middenstuk leg je verder uit, geeft je voorbeelden of redenen/argument. In het slot zet je een samenvatting /conclusie/aanbeveling.
Overtuigen van een mening: betoog, ingezonden brief, recensie
Overhalen/activeren iets te doen: advertentie, advies, affiche Instrueren/instructie: gebruiksaanwijzing, spelregels
Slide 13 - Slide
In een inleiding leg je uit waar de tekst over gaat (eventueel met behulp van een anekdote)
A
waar
B
niet waar
Slide 14 - Quiz
In het slot geef je extra uitleg.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quiz
Een stripverhaal is een voorbeeld van een amuserende tekst
A
waar
B
niet waar
Slide 16 - Quiz
Een 'ingezonden brief' wil je overtuigen van een mening
A
waar
B
niet waar
Slide 17 - Quiz
Tekstverbanden
Slide 18 - Slide
Opsommend verband
Een opsommend verband geeft een opsomming aan:
Ik heb 3 t-shirts: een rode, een witte en een blauwe.
Signaalwoorden: om te beginnen, en, ook, verder, tenslotte
Slide 19 - Slide
Tegenstellend verband
Een tegenstellend verband geeft een tegenstelling aan:
dag-nacht, zwart-wit, ik doe het wel-ik doe het niet.
Signaalwoorden: echter, maar, toch
Slide 20 - Slide
'en' is een signaalwoord voor een opsommend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 21 - Quiz
'ook' is een signaalwoord van een tegenstellend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 22 - Quiz
'maar' is een signaalwoord van een opsommend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quiz
'echter' is een signaalwoord van een tegenstellend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 24 - Quiz
Een tegenstellend verband geeft een tijdsvolgorde aan
A
waar
B
niet waar
Slide 25 - Quiz
Chronologisch verband
Een chronologisch verband beschrijft het tijdsverloop:
Eerst gingen we naar het strand, daarna gingen we lunchen.
Signaalwoorden: eerst, daarna, vervolgens, voordat, nadat, nu
Slide 26 - Slide
Oorzaak-gevolg verband
Een oorzaak-gevolg verband geeft een reden die buiten jezelf ligt als oorzaak voor het gevolg: Doordat de brug open was, kwam ik te laat op de training.
Signaalwoorden: daardoor, door, zodat, doordat
Slide 27 - Slide
'Doordat' is een signaalwoord van een oorzaak-gevolg verband.
A
waar
B
niet waar
Slide 28 - Quiz
'Vervolgens' is een signaalwoord, horend bij een chronologisch verband
A
waar
B
niet waar
Slide 29 - Quiz
Een chronologisch verband geeft een tijdsvolgorde aan
A
waar
B
niet waar
Slide 30 - Quiz
Redengevend verband
Een redengevend verband geeft de reden aan waarom je iets doet of vindt: Ik blijf lang op, want ik wil de wedstrijd afkijken.
Signaalwoorden: want, omdat, namelijk, immers
Slide 31 - Slide
voorbeeld verband
Een voorbeeld verband geeft een voorbeeld:
Op vakantie gaan we leuke dingen doen, zoals zwemmen, zonnen en lekker uit eten.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, zo
Slide 32 - Slide
'Zo' is een signaalwoord van een redengevend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 33 - Quiz
Een redengevend verband geeft een oorzaak aan
A
waar
B
niet waar
Slide 34 - Quiz
'omdat' is een signaalwoord van een redengevend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 35 - Quiz
Voorwaardelijk verband
Een voorwaardelijk verband geeft een voorwaarde aan, voordat er iets anders kan gebeuren:
Ik zal blij zijn, als de vakantie eindelijk begint.
Signaalwoorden: als ...(dan), wanneer, tenzij
Slide 36 - Slide
Concluderend/samenvattend verband
Een concluderend/samenvattend verband geeft een conclusie of samenvatting aan:
Vorige keer kwam Joni te laat, dus nu vertrekt zij eerder.
Signaalwoorden: dus, daarom, kortom, al met al
Slide 37 - Slide
'al met al' is een signaalwoord van een voorwaardelijk verband
A
waar
B
niet waar
Slide 38 - Quiz
'dus' is een signaalwoord van een samenvattend/concluderend verband
A
waar
B
niet waar
Slide 39 - Quiz
Een voorwaardelijk verband geeft een conclusie aan
A
waar
B
niet waar
Slide 40 - Quiz
Je hebt nu veel geleerd over tekstverbanden en signaalwoorden
A
waar
B
niet waar
Slide 41 - Quiz
Je bent nu aan het einde van deze LessonUp gekomen.