Persoonsvormen / Onderwerpen:
1. spijbelde, ging / Esmee, Duurke
2. weet, wil / ik, ik
3. krijgt, heeft / Eric, hij
4. eten, geeft / de meeste leerlingen, de conciërge
5. was, wilde / de deelnemer, hij
6. moet, zijn / de scheidsrechter, de spelers
7. was, had / Roanne, ze
8. leverde, heeft / de inbraak, de winkelier