Voegwoorden- FB

Voegwoorden
en, maar, dus, of, want
1 / 27
next
Slide 1: Slide
NT2MBOStudiejaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 10 min

Items in this lesson

Voegwoorden
en, maar, dus, of, want

Slide 1 - Slide

Doel


Ik begrijp wat voegwoorden doen in een zin en ik kan ze goed neerzetten in een zin. 

Slide 2 - Slide

Deze les

  • Herhaling vorige week: voorzetsels 
  • oefening
  • uitleg voegwoorden 

Slide 3 - Slide

Wat zijn voorzetsels?

Slide 4 - Open question

Voorbeelden van voorzetsels 
  • Twee weken geleden las ik een reclame IN een krant. 
  • De poes zit OP de doos. 
  • Hij luistert altijd Naar mij. 
  • De hond staat NAAST de mand.
  • Ik haal het cadeautje UIT de tas. 
  • Ik geef de brief AAN de docent. 


Slide 5 - Slide

Maak een zin met de volgende voorzetsels: 

  • in 
  • op 
  • naast
  • aan 
  • voor 
  • achter 

Slide 6 - Slide

Nieuw stuk 
Voegwoorden 

Slide 7 - Slide

We gaan oefenen met de woorden: 

Slide 8 - Slide

Wat zijn voegwoorden?

Slide 9 - Mind map

Voegwoorden
Voegwoorden KOPPELEN twee zinnen aan elkaar. 
ze maken twee zinnen aan elkaar, vastmaken. 
Zo horen de zinnen bij elkaar. 

Ze koppelen twee hoofdzinnen. 

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

We oefenen met de woorden: 

en
of
maar
want
dus

Slide 12 - Slide

En 
Ik koop nieuwe kleren. Ik koop nieuwe schoenen 

Deze twee zinnen horen bij elkaar door het woordje EN (and)

Ik koop nieuwe kleren en ik koop nieuwe schoenen. 

Je koopt twee dingen 



Slide 13 - Slide

OF 
Bij het voegwoord of maak je een keuze.. het een OF het ander. 

Ik koop kleren. Ik koop schoenen 

Ik koop kleren OF ik koop schoenen.

Je kiest 

Slide 14 - Slide

Maar
Ik wil warm douchen. Het water is koud. 

We gaan weer de zinnen vastmaken 
Maar gebruik je bij een tegenstelling. Warm is het tegenovergestelde van koud. Twee verschillende dingen.

Ik wil warm douchen, maar het water is koud. 




Slide 15 - Slide

Want
Ik ga niet douchen. Het water is koud 

Je geeft een reden waarom je iets wel of niet doet. 
Want (because) Je start met het gevolg. 

De reden dat je niet gaat douchen. 

Slide 16 - Slide

Dus 
Het water is koud. Ik ga niet douchen 
Dus geeft aan waarom je iets niet doet. Dit geeft ook een reden. Je start met de oorzaak. Waarom doe je dit? 

Het water is koud, dus ik ga niet douchen. 

Slide 17 - Slide

De voegwoorden die we geleerd hebben: 
En: je praat over twee dingen
Of: je maakt een keuze
Maar: je hebt het over een verschil, een tegenstelling
Want: het gevolg van de keuze die jij maakt (gevolg) 
Dus: de reden waarom jij de keuze hebt gemaakt (reden) 

Slide 18 - Slide

Welke zin klopt?
A
Hij is moe want hij gaat sporten.
B
Hij is moe maar hij gaat sporten.
C
Hij is moe dus hij gaat sporten.
D
Hij is moe of hij gaat sporten.

Slide 19 - Quiz

Welk voegwoord hoort er tussen?
Zij slaapt.... zij is moe.

Slide 20 - Open question

Welke zin klopt?
A
Ik vind het vies maar ik eet het toch op.
B
Ik vind het vies dus ik eet het toch op.
C
Ik vind het vies want ik eet het toch op.
D
Ik vind het vies of ik eet het toch op.

Slide 21 - Quiz

Welke zin klopt?
A
Mijn vader is 78 dus mijn moeder is 76.
B
Mijn vader is 78 want mijn moeder is 76.
C
Mijn vader is 78 want mijn moeder is 76.
D
Mijn vader is 78 en mijn moeder is 76.

Slide 22 - Quiz

Welk woord hoort er tussen?
Zij heet Layla... hij heet Philip.

Slide 23 - Open question

Welk woord hoort hiertussen?
Ik heb geen zin....ik ga toch mijn huiswerk maken.
A
en
B
want
C
maar
D
of

Slide 24 - Quiz

Welk woord hoort hiertussen?

Wil je liever pasta...rijst?
A
of
B
en
C
maar
D
dus

Slide 25 - Quiz

Welk woord hoort hiertussen?
Het regent niet...we kunnen met de fiets.

Slide 26 - Open question

Welke zin klopt?
A
Ik heb spierpijn maar ik heb gesport.
B
Ik heb spierpijn of ik heb gesport.
C
Ik heb spierpijn dus ik heb gesport.
D
Ik heb spierpijn want ik heb gesport.

Slide 27 - Quiz